Naamwoord: taalwetenschap, linguistiek, taalkunde, taalkennis, woordenkennis, taalinzicht, taalbegrip, taalgevoel, taalpsychologie, lexicologie (lexiko...), filologie, lexicografie(lexiko...), dialectenstudie (dialekt...), dialectologie (dialekt...), toponymie, taalhervorming, conjecturaalkritiek (kon...), taalliefde, taalbeweging, taalkwestie, taalstrijd, taalpolitiek.
germanistiek, romanistiek, slavistiek, betekenisleer, betekeniswaarde, semantiek, semasiologie, signifiek, significa (..ka), vormenspraak, zinverwantschap, synonymiek, betekenis, kracht van een woord, eigenlijke betekenis, oneigenlijke -, overdrachtelijke -, figuurlijke -, synonymiek verschil, afwijking, taalwortel.
spraakkunst, spraakleer, grammatica (..ka), grammaire, vormleer, morfologie, klankleer, klankstelsel, uitspraak, spellinguitspraak, schrijfwijze, spelkunst, orthografie, spelling, etymologische spelling, fonologische spelling, taalboek, taaleigen, taalwet, idioom, taalschat, spelregel, het spellen.
taalstudie, taalverwerving, taalkennis, talenknobbel, taalvergelijking, taalbeoefening, taalgebruik, spraakgebruik, taalnauwkeurigheid, taalzuivering, purisme, puristerij, taaltuin, taalverrijking, taalbeschaving, taalvereenvoudiging, taalvitterij, woordenvitterij, ellipsomanie, woordensmederij, neologie, neografie, neologisme, nieuwigheid, taalnieuwigheid, isoglosse,
ontleding, begripsontleding, taalonderwijs, taaloefening, taalwet, taalregel, taalgrond, klankwet, klankwisseling, klankwijziging, crasis, taalvermenging, taalverarming, taalverbastering.
taalzonde, taalfout, spelfout, taalgebrek, wantaal, wanspelling, solécisme (soloecisme), bastaardtaal, bastaardij, bastaardvorm, bastaardwoord, hybridisch woord, barbarisme, archaïsme, neologisme, pleonasme, germanisme, flandricisme, gallicisme, latinisme, græcisme (grecisme), hebraïsme... enz., Frans met haar op (Zn).
taalgeleerde, taalkundige, taalmeester, taalvorser, linguist, filoloog, neofiloloog, lexicograaf (lexiko...), polyglot(te), lexicoloog (lexikoloog), spraakkundige, grammaticus, dialecticus, taalzuiveraar, zuiveraar, taaltuinier, woordenzifter, taalzifter, woordenvitter, purist, woordensmeder, taalschepper, neoloog, taalhervormer, taalbederver, taalleraar, taalonderwijzer, taalgids, de spraakmakende gemeente, linguafoon.
Adjectief: taalkundig, gangbaar, geijkt, gekuist, correct (korrekt), hypercorrect, filologisch, spraakkundig, spraakkunstig, spraakmakend, grammaticaal (..kaal), grammatisch, puristisch, semantisch, semasiologisch, signifisch, morfologisch.
ontaalkundig, ongrammaticaal (..kaal), onvlaams, onnederlands.
Werkwoord: tegen een taalregel zondigen, een taal radbraken, de taal zuiveren, een taal onvervalst (zuiver) spreken (schrijven), een taal verrijken, woorden smeden, woorden naturaliseren (..zeren), woorden inburgeren, woorden burgerrecht verlenen, diftongeren, actueren.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Taalwetenschap
betekenis & definitie