Werkwoord: automobielen, autorijden, lessen, autorennen, autoën, tuffen, jeepen, skelteren, bussen.
aanzetten, de motor aanzetten, doorstarten, de versnelling overschakelen, sturen, een wagen (auto) besturen, naar rechts (links) sturen, het stuur naar rechts (links) draaien (gooien), het stuur omgooien, bijsturen naar rechts (links), tegensturen, een auto in (op) zijn achteruit zetten, achteruitsteken, voorsorteren, accelereren, met plankgas rijden, voorbijrijden, inhalen, voorsteken (Zn.), voorbijsteken (Zn), voorrang hebben (verlenen), rechts heeft voorrang, rechts gaat voor, claxonnen(klaks...), claxonneren (klaks...), de lichten afschermen, dempen, dimmen, een lekke band hebben, bandenpech hebben, depanneren, op zijn tandvlees lopen, parkeren, visgraatparkeren, stationeren, stallen, gareren.
liften, duimen, iem. een lift geven, babyseatten.
Adjectief: onderstuurd, overstuurd.
Naamwoord: autoverkeer, automobilisme, autorijles, roadtest, autotoerisme, automobielsport, autotocht, autorit, sluikrit, joyriding, acceleratie, acceleratieproef, inhaalmaneuver, inhaalverbod, voorrang, bermvrees, panne, bandenpech, lekke band, motordefect (..fekt), aanrijding, kettingbotsing, auto-ongeluk, auto-ongeval, blikschade, vluchtmisdrijf, kraaiepoten, dépannage, benzineverbruik, lift.
autorijschool, autoadministratie, automobieldienst, autodienst, autolijn, autolijndienst, busdienst, busverbinding, buslijn, bushalte, autobusstation.
parkeervergunning, parkeerverbod, wachtverbod, stopverbod, parkeerprobleem, parkeergelegenheid, parkeerplaats, parkeerterrein, parkeerpark, taxistandplaats, parkeerhaven, insteekhaven, parkeerstrook, parkeerruimte, parking, slagboomparkeèrplaats, parkomatic, parkeergarage, parkeerdak, parkeerplat, parkeerkelder, blauwe zone, parkeerschijf, parkeerautomaat, parkeermeter, parkeerklok, parkeerwekker, parkeertijd. parkeerbiljet, parkeerbonnetje, parkeerheffing, parkeergeld, ademtest.
tegenligger, meeligger, voorligger, àchterligger, wegenhulp, wegenwacht, autorijder, chauffeur, buschauffeur, autobestuurder, bestuurder, automobilist, heerrijder, zondagsrijder, pijltjesridder, doodrijder, wegpiraat, lifter, bijrijder, buspassagier, babyseater, langparkeerder, kortparkeerder, parkeerwachter, autoïnstructeur (..strukteur).
Gepubliceerd op 20-03-2024
Automobielen
betekenis & definitie