Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 07-06-2019

Valens (Flavius)

betekenis & definitie

Valens (Flavius) - (Flavius), rom. keizer in het O., 364–378 na

C. Na den dood van Ioviānus in 364 werd Flavius Valentiniānus I, zoon van zekeren Gratiānus, een Pannoniër, tot keizer uitgeroepen. Hij nam zijn jongeren broeder, den bovengenoemden Valens, tot medekeizer aan en vertrouwde hem het O. deel des rijks toe. Valens had met vele moeielijkheden te kampen; aan de eene zijde bedreigden de Perzen zijn gebied, aan den anderen kant de Gothen, terwijl een bloedverwant van den vroegeren keizer Iuliānus, met name Procopius, die waarschijnlijk zelf op den troon had gehoopt, in opstand kwam, en tot overmaat van ramp eene hevige aardbeving in 365 groote streken van zijn rijk teisterde. De opstand werd in 366 onderdrukt, Procopius werd onthoofd en de Gothen in 369 tot vrede gedwongen. Met Perzië bleven de grensgeschillen slepende. Valens zelf was vrij goedhartig, doch zijn schoonvader Petronius maakte zich zeer gehaat en de ontevredenheid hierover uitte zich in samenzweringen tegen den keizer. In 375 verzochten de Westgothen, door de Hunnen opgejaagd, om eene wijkplaats ten Z. van den Donau. Onder Fritigern en Alavīsus trokken 200000 strijdbare mannen met hunne gezinnen de rivier over en kregen woonplaatsen in Thracia. Eene schaar Oostgothen onder Alatheus en Saprax volgde hen. De hebzucht en trouweloosheid van den rom. stadhouder Lupicīnus, die de Gothen aan den bittersten hongersnood prijs gaf en hunne aanvoerders op een maaltijd te Marcianopolis poogde om te brengen, hadden een opstand ten gevolge. Valens snelde van Antiochië naar Constantinopel om zich in persoon aan het hoofd van het leger te stellen; hij werd echter bij Hadrianopolis geheel verslagen en moest gewond de vlucht nemen in eene boerenhut, die door de Gothen in brand werd gestoken, zoodat de gewonde keizer in de vlammen omkwam (378). Zijn eenig zoontje Valentinianus was reeds in 372 overleden. Zijn opvolger was Theodosius de Groote.