Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 18-06-2019

Battus

betekenis & definitie

Battus - Βάττος, 1) van Thera, zoon van Polymnestus, uit een oud adellijk geslacht. Toen hij eens het orakel van Delphi om raad kwam vragen tegen het stotteren, kreeg hij bevel eene volksplanting naar Libye te voeren, waar hij genezing zou vinden; en inderdaad zoodra hij geland was, zag hij een grooten leeuw, van schrik begon hij te schreeuwen, en zijn gebrek was genezen. Hij vestigde zich toen met de zijnen op het eiland Platea, waar het hun echter niet goed ging, zoodat zij na twee jaar naar Griekenland terugkeerden; het delphische orakel beval hun echter opnieuw naar Libye te gaan.

Zij bezetten nu de kust tegenover het eiland en zes jaar later stichtten zij, bij de aan Apollo gewijde bron Cyre of Cyrēne, de stad Cyrēne, waarover Battus (631–591) als een rechtvaardig en bemind vorst regeerde.—Volgens Herodotus is Battus het libysche woord voor koning.—2) Battus II Εὐδαίμων, kleinzoon van den vorigen. Onder zijne regeering (575–570) werd het aantal inwoners door eene menigte Peloponnesiërs, Cretensers, e. a. vermeerderd, zoodat zij met goed gevolg weerstand konden bieden aan het groote leger, dat de aegyptische koning Apriës den Libyers tegen hen te hulp gezonden had.—3) Battus III Χωλός, onder wiens regeering (550–530) de koninklijke macht aanmerkelijk beperkt werd.—4) herder van Neleus; hij had Hermes de runderen van Apollo zien stelen, maar beloofd dit te verzwijgen, toen echter Hermes zelf in eene andere gedaante tot hem kwam en naar de runderen vroeg, vertelde hij het gebeurde, waarop hij tot straf voor zijne trouweloosheid in een steen veranderd werd.