I. plakken, aan-, op-, vast-, aan elkaar plakken; lijmen; klaren; planeren [papier]; plakken (à, sur tegen), aandrukken (tegen), zetten (tegen), drukken (op), richten (op) [zijn ogen], kluisteren (aan) [boeken]: geven; vastzetten [door strikvraag]; laten zakken (druipen); geen permissie hebben om uit te gaan, arrest geven aan, nahouden; être collé, kleven; zakken, druipen, sjezen [bij examen], geen permissie hebben om uit te gaan, moeten nablijven;
II. kleven; spannen, nauw sluiten; ça colle, ’t is „aan”; afgesproken; ça ne colle plus, ’t is „af”; 't gaat niet door;
III. se coller , kleven; zich aandrukken, gaan staan, zich neerplakken, zich vastklampen.