I. lager (staand); dieper; minder, geringer; beneden-, onder(ste); later; lower chamber, Tweede Kamer [buiten Engeland]; lower Egypt, Beneden-Egypte; the lower Empire, het Oostromeinse rijk; the lower world; 1. de aarde; 2. de onderwereld;
II. lager maken odraaien; temperen; verlagen; neerslaan, neerlaten, laten zakken, strijken [zeil]; vernederen, fnuiken [trots]; verminderen; lower one’s voice, ook: zachter spreken;
III. afnemen, dalen, zakken.
IV. nors, dreigend, somber zien (naar at, upon); dreigen [v. wolken];
V. norse, dreigende, sombere blik; dreiging.