I klaar, helder, duidelijk, zuiver; dun, vrij, onbezwaard; veilig (all clear); absoluut, vrij van; niet rakend aan;
II klaar; vrij; los; totaal, glad;
III in en clair, niet in codewoorden; in the clear, binnenwerks;
IV klaren, helder maken, verhelderen; zuiveren, leegmaken, lichten, vrijmaken, ontruimen [straat ],
schoonvegen; opruimen; verduidelijken, ophelderen; aanzuiveren, aflossen, afdoen; afnemen; banen; uit-, inklaren; vrijspreken; clear accounts, de rekening vereffenen; clear a ditch, clear a hedge, springen over, „nemen”; clear the table, de tafel afnemen; clear one’s throat, de keel schrapen; clear the way, ruim baan maken; opklaren; clear a way, op-, wegruimen; wegtrekken; clear off, aanzuiveren; opruimen; overtrekken, zijn biezen pakken; clear out, leeghalen; zijn biezen pakken; clear up, ophelderen, opklaren.