Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

SCHAIK, JOSEPHUS ROBERTUS HENDRIKUS VAN

betekenis & definitie

(Breda 1882-Den Haag 1962), jurist en staatsman; volgde na het gymnasium te Den Bosch rechtenstudie in Utrecht, waar hij cum laude promoveerde in 1905; was daaropvolgend advocaat-procureur in Arnhem en Den Haag. Van 1917-33en van 1937-48 was Van Schaik lid van de Tweede Kamer voor de Rooms Katholieke Staatspartij, veroorzaakte in 1923 een kabinetscrisis door zijn oppositie tegen de Vlootwet; van 1929-37 en van 1937-48 voorzitter van de Tweede Kamer; in de jaren 1933-37 minister van Justitie in het tweede en derde kabinet-Colijn; in 1948 formateur van het kabinet-Drees en van 1948-51 vice-premier en minister zonder portefeuille in dat kabinet.

Van Schaik werd belast met de zorg voor de nieuwe rechtsorde tussen Nederland en West-Indië; bereidde dientengevolge de RondeTafelconferentie voor. In 1951 Minister van Staat, tevens lid van de Raad van State tot 1957. Bekleedde diverse functies, w.o. voorzitter van het Curatorium van de R.K. Universiteit Nijmegen, lid en voorzitter van het Centrale College van de Reclasseringen en van de Psychopatenraad; was voorzitter Tabakcommissie en van het College van Toezicht bed. in art. 119 der Ziektewet; voorzitter van de Mijnraad; in 1936 lid en tweede voorzitter van de Staatscommissie partiële grondwetsherziening. Hij werd beschreven als ”de wijze man op de achtergrond”.Bron: A.N.P., Wie is dat 1956, Nijhoff, Gesch. Lex.