(Groningen 1689 - Groningen 1750) Kunstschilder. Ging in 1703 naar de universiteit.
In zijn vrije tijd kreeg hij wat teken- en schilderles van Jan van Diren. Dit beviel hem zo goed, dat hij besloot zich geheel aan het schilderen te wijden. In 1706 trad hij toe tot het schildersgilde, waarmee hij in 1707 in conflict raakte omdat hij geen bode (jongste bediende) was geweest. Hij verwierf in 1711 het lidmaatschap van het koopmans- en kramersgilde en vertrok in 1712 naar Rotterdam om in de leer te gaan bij Adriaan van der Werff, de beroemdste Nederlandse schilder van die tijd. In 1714 keerde hij uit Rotterdam terug. In 1725 vroeg hij het stadsbestuur om ontheffing van zijn hovelingschap.
Hij moest in 1730/1731 het hoogste bedrag (zes gulden) aan belasting betalen van het hele glazenmakers- en schildersgilde; dat bedrag was drie keer zoveel was als dat van de op twee na hoogste. Hij raakte in 1731 in conflict met de kaartmaker Theysinga over de betaling van het onderwijzen van zijn zoon Jan. In 1742 leverde hij verschillende schilderijen aan Michiel van Bolhuis, aan wie hij onder meer een Bruegel en een Rembrandt verkocht voor vijftig gulden. Het waterschap Hunsingo gaf Wassenbergh in 1747 de opdracht om een historiestuk voor het Zijlvesthuis in Onderdendam te maken.Omstreeks 1715 nam Jan Abel Wassenbergh voor de komende 35 jaar de leidende schildersrol van Collenius over. Hij was de leermeester van Jan Anticus, zijn zoon Jan Wassenbergh en zijn dochter Elisabeth Geertruida Wassenbergh.
Van hem zijn veel portretten bekend. Hij maakte elegante portretten, maar introduceerde in Groningen ook het reële portret. Daarnaast heeft hij veel (inmiddels verdwenen) historiestukken, deurstukken en plafondschilderingen gemaakt. Er hebben historiestukken gezeten in het pand Oosterstraat 13 en in het Feithhuis aan het Martinikerkhof. Wassenbergh maakte ook genrewerken.
[Van Roekel]
Lit: J. van Gool, Nieuwe Schouburg der Nederlantsche kunstschilders en schilderessen II ('s Gravenhage 1751) 152-157.