(Witmarsum 1496 - Wüsterfelde bij Bad Oldesloe, Sleeswijk-Holstein 1561)
Vicaris Pingjum 1524, pastoor Witmarsum 1531. Kwam door studie van de bijbel tot van de rooms-katholieke geloofsopvattingen afwijkende inzichten. Werd getroffen door het ter dood brengen van een wederdoper. Hij legde in 1536 zijn priesterambt neer en trad in het huwelijk. Simons bracht daarna enige jaren waarschijnlijk in de Ommelanden door. Hij voelde zich aangetrokken tot de doopsgezinden en werd in 1537 door Obbe Philips tot oudste of ‘bisschop’ gewijd.
Hij schreef het invloedrijke boek Dat Fundament des Christelycken leers (1539), waarin hij persoonlijke vroomheid, bekering en de volwassenendoop bepleitte. Hij keerde zich tegen te revolutionaire, gewelddadige stromingen onder de doopsgezinden. In 1540 nam hij op verzoek van Obbe Philips de leiding van de doopsgezinde gemeenten op zich: daartoe reisde hij in Groningen, Friesland en Holland, alsmede in de kustgebieden van Noord-Duitsland. Regelmatig werd hij vervolgd, zodat hij genoodzaakt was uit te wijken naar Sleeswijk-Holstein, waar hij op het landgoed Wüsterfelde een veilige plaats vond. Hij verbleef er van 1554 tot zijn dood. Zijn verzamelde werken, waarvan de invloed op de doopsgezinden en hun geloofsovertuiging groot is geweest, verschenen in 1681. Naar Menno Simons worden de doopsgezinden ook menisten of mennonieten genoemd.
Lit.: K. Vos, Menno Simons (Leiden 1914): N. van der Zijp, Menno Simons (3de dr.; Amsterdam 1952); H.W. Meihuizen, Menno Simons, ijveraar voor het herstel van de nieuwtestamentische gemeente (Haarlem 1961).