Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Orgels

betekenis & definitie

Het oudste Groninger orgelbericht dateert uit 1318. Enkele bewaard gebleven 15de-eeuwse tabulaturen, zoals uit het klooster te Winsum (1431; zie Winsumer orgeltabulatuur) en uit Oldenburg, geven een indruk van gebruik en betekenis van het orgel in die periode in Groningen en het aangrenzende deel van Duitsland.

Vermoedelijk verschenen orgels het eerst in kerken van kloosters, later ook in die van parochies. Ze waren meestal vrij klein, stonden dikwijls op het doxaal en hadden vooral een solistische functie in de liturgie. Belangrijke orgelmakers waren in de 15de eeuw Hermanus en Gerhardus (uit de stad Groningen) en Johan then Damme, in de 16de eeuw Andreas de Mare en Johannes Emedenus (= van Emden). Bouwde laatstgenoemde een instrument in Scheemda, omgekeerd werden uit Groningen ook orgels geleverd aan Oost-Friesland (zoals naar Rysum en Uttum); deze wisselwerking op orgelgebied is tot op de huidige dag blijven bestaan. Behoudens de eerder genoemde muziekstukken en enige delen van orgels, bijv. Groningen, Martinikerk (kasdelen, pijpwerk), Krewerd (kas en pijpwerk) en Scheemda (kas te Amsterdam, Rijksmuseum; cedile ter plaatse) heeft weinig de periode van de Reformatie overleefd (of werd nadien vervangen). Enige decennia na de Reductie (1594) kwam de orgelbouw weer op gang, zeker toen orgels werden ingeschakeld ter ondersteuning van de gemeentezang. Er ontstond vanaf ca. 1630 een ‘Groninger school’, met als belangrijkste exponenten Anthonie Waelkens, Andreas Anthony de Mare, Theodorus Faber en de gebroeders Huis. Evenals voorheen was er sprake van kwalitatief hoogstaande instrumentenbouw.

Tijdens de periode van de Barok werd na 1692 het beeld ruim een eeuw bepaald door het orgeltype dat de beroemde Arp Schnitger introduceerde en waarop diens nazaten en opvolgers (zoals zijn zoon Frans Caspar Schnitger, A.A. Hinsz en H.H. Freytag) voortbouwden; wel brachten zij geleidelijk andere accenten aan, mede onder invloed van een organist als J.W. Lustig. Dorpskerken werden - vaak dankzij rijke collatoren - voorzien van soms imposante orgels die ook nu nog een waar pronkjewail in het kerkinterieur vormen. Vanuit Emden presenteerde J.F.

Wenthin in 1787 een opmerkelijk rococoinstrument te Nieuwolda, hervormde kerk; het orgel in de rooms-katholieke statie te Uithuizen (tegenwoordig te Niehove) kreeg van zijn zoon Joachim in 1816 bij een verbouwing een front in dezelfde stijl. Vernieuwend waren vanaf ca. 1790 de classicistische orgelfronten van F.C. Schnitger jr. en H.H. Freytag. Met de komst van de families Lohman en Timpe deed omstreeks 1800 geleidelijk een nieuwe tijd haar intrede. Dominant was na ca. 1850 het bedrijf van Petrus van Oeckelen en zijn zonen, dat enerzijds op aanwezige tradities voortbouwde, maar anderzijds o.a. ook een orkestraler klankbeeld introduceerde, in aansluiting op ontwikkelingen in omringende landen.

Naast deze firma was slechts een bescheiden plaats weggelegd voor alleen regionaal werkzame orgelmakers als G.P. Dik en R. Meijer; de laatste maakte als eerste veelvuldig gebruik van elders vervaardigde onderdelen, iets wat na 1900 ook werd gedaan door M. Eertman en (in mindere mate) J. Doornbos (deze gebruikte ook veel materiaal van gesloopte orgels). Na 1900 vonden goedkope fabrieksmatige gebouwde orgels (in de jaren ’20 ook uit Duitsland) een gemakkelijk emplooi, waarbij nieuwe lade-systemen en (elektro)pneumatiek werden toegepast; de gebruikte materialen waren kwalitatief vaak van minder allooi.

Dikwijls kwamen deze instrumenten in de plaats van waardevolle oudere. De kennis van oude orgelbouwprincipes raakte in het vergeetboek en er was sprake van een algemeen kwaliteitsverlies. Vanaf ca. 1950 zette een heroriëntatie op de klassieke orgelbouw door, in het bijzonder die uit de Barok. Mede onder invloed van Deense bouwers (vooral de firma Marcussen) ontstond een orgeltype, met (zoals vroeger) sleeplades en mechanische traktuur, barok ogende disposities en échte orgelkassen, dat de bijnaam ‘neobarok’ kreeg. Tot de orgelmakers die daarin voorop liepen, behoorde Mense Ruiter. Parallel daaraan groeide ook de aandacht voor de waarde en instandhouding van het historische orgelbezit.

Sleutelfiguren waren daarbij o.a. orgeldeskundige Cor Edskes en de organisten Johan van Meurs en Klaas Bolt; met name de laatste was als adviseur veelvuldig betrokken bij nieuwbouw en restauratie van vele historische orgels, ook in Groningen. De Internationale Arp Schnitgerherdenking (Groningen, 1969) was een belangrijke katalysator in het proces naar een meer integrale bestudering van het orgel en al zijn onderdelen in hun onderlinge samenhang. Het had grote invloed op ook in Groningen werkzame Nederlandse orgelmakers, zoals A.H. de Graaf en de gebroeders Reil. Ook uit Oost-Friesland kwamen impulsen door de activiteiten van organist Harald Vogel en orgelmaker Jürgen Ahrend. Bij restauraties werd sterker dan voorheen uitgegaan van het eigene van instrument en bouwer. Daarbij werd de idee van restauratie als reconstructie van de ‘originele' toestand langzamerhand vervangen door een meer genuanceerde benadering, waarbij opties variëren van reconstructie enerzijds tot conservering van de gegroeide toestand anderzijds.

Bij nieuwbouw werd en wordt veelvuldig een historiserende bouwwijze toegepast, zonder dat sprake is van slaafs kopiëren van streekeigen werk. Krachtig pleitbezorger voor het Groninger orgelbezit is de in 1969 opgerichte Stichting Groningen Orgelland. Daarnaast organiseert de (Nederlands-Duitse) Vereniging voor Orgel- en Muziekcultuur in Groningen en Oost-Friesland sinds 1981 het tweejaarlijkse Dollardfestival voor oude muziek, waarbij historische kerken en orgels in de Eems-Dollard Regio in het middelpunt staan.

Zes eeuwen orgelbouw in Groningen hebben als gevolg van de vele veranderingen op bouwtechnisch vlak en de zich wijzigende eisen t.a.v. gebruik en klank in die lange periode - ondanks datgene wat verloren is gegaan of ingrijpend werd gewijzigd - geresulteerd in een kwalitatief zeer hoogstaand en gevarieerd orgellandschap. Deze ‘orgeltuin van Europa’ kan echter in de nabije toekomst qua omvang, samenstelling en kwaliteit aanzienlijke veranderingen ondergaan door processen als de voortgaande secularisatie en de afstoting van kerkgebouwen.

De vier orgelmakerijen die Groningen nu telt, hebben opdrachtgevers in binnen- en buitenland. Hun werk staat ook over de landsgrenzen in hoog aanzien. Een eeuwenoude Nederlandse orgelbouwtraditie wordt zo voortgezet.

[Timmer]

Lit: F. Talstra, Langs Nederlandse orgels: Groningen, Friesland, Drenthe (Baarn 1979); J.K.G. Brouwer e.a., Het Groninger Orgelbezit van Adorp tot Zijldijk (Groningen 1994-1998); R. Nickles, Orgelinventar der Krummhöm und der Stadt Emden (Bremen 1995); J. Jongepier (red.), Het Historische Orgel in Nederland (Amsterdam 1997-).

< >