Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Gratama, seerp

betekenis & definitie

(Harlingen 1757 - Groningen 1837)

Jurist. Volgde de Latijnse school en het Athenaeum in Deventer. Na zijn rechtenstudie in Franeker en zijn promotie aldaar (1783), vestigde hij zich als advocaat en handelaar in Harlingen en maakte naam door verschillende publicaties, zoals een in 1785 bekroonde prijsverhandeling over bijgeloof, zijn Onderzoek naar de geestelijke goederen in Friesland (1796) en een verhandeling over slavernij bij de Romeinen (1796). In 1797 werd hij hoogleraar in de rechten in Harderwijk; in 1801 volgde hij in Groningen F.A. van der Marck op voor publiek-, natuuren volkenrecht. Net als zijn voorganger bevorderde hij de studie van het natuurrecht, zijns inziens ‘het ABC der gehele wetenschap’, maar hij waarschuwde ook tegen de verwaarlozing van het geschreven recht. Hij heeft dan ook, met name in zijn verhandeling over de gewenste inrichting van de rechtenstudie, steeds aangedrongen op een strikte scheiding tussen natuur- en stellig recht.

Het onderwijs in het Romeinse recht wenste hij beperkt te zien tot een enkele leergang; hij wees het af als middel tot vorming van juristen. In zijn latere jaren heeft hij dit overigens bekwaam gedoceerd aan de hand van zijn handboek (1818), dat zich door een wetenschappelijke systematiek onderscheidde. Hij onderwees daarnaast strafrecht en, als opvolger van Duymaer van Twist, de Code Napoléon. Door zijn kwaliteiten en vele ambtsjaren is hij in staat geweest om in Groningen school te vormen. Van Swinderen, Lulofs en De Wal beroemden er zich op zijn leerlingen te zijn. Hij stond bekend als een goed leermeester, strijdlustig, min of meer legendair door zijn eigenaardigheden en vasthoudendheid aan zijn vergissingen. Voor een post in Leiden in 1805 heeft hij bedankt.

In 1809 gaf hij in drie delen het Regtsgeleerd Magazijn van Prof. Gratama uit; het zijn eigen verhandelingen en enige van collega’s en leerlingen.

[Linssen]

Lit: NNBW III, 491-492; Boeles, ‘Levensschetsen’, 108.

< >