Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Gorecht

betekenis & definitie

Rechtsgebied dat zich uitstrekt ten noorden, oosten en zuiden van de stad Groningen. Het werd verdeeld in de hoge zijde en de lage zijde.

Tot de hoge zijde (de zandstreek) werden gerekend: Helpman, Hoornsedijk, Essen, Dilgt, Haren, Onnen, Noordlaren, Glimmen en Hemmen. Tot de lage zijde (grotendeels de kleistreek): Wolfsbergen, Kropswolde, Foxhol, Westerbroek, Middelbert, Engelbert en Noorddijk. Ook de heerlijkheid Selwerd (vanouds een kasteel met de hoge en de lage Paddepoel) werd sinds de 13de eeuw tot het Gorecht gerekend. Allengs werd in juridische aangelegenheden over het gericht van Selwerd gesproken en in andere gevallen over het Gorecht, waarmee echter steeds het Gorecht en Selwerd werden bedoeld.In de 16de en 17de eeuw werden de venen ten oosten van Foxhol en Kropswolde aangesneden en ontwikkelden zich daar de dorpen Sappemeer, Hoogezand, Windeweer en Lula. Dit gebied lag dus tussen het Gorecht en het Oldambt. Aan de onzekerheid over waartoe het gebied gerekend moest worden, maakten burgemeesters en raad van Groningen in 1633 een einde: de dorpen behoorden tot het Gorecht en moesten een afzonderlijk rechtsgebied vormen, genaamd ‘regtstoel van Sappemeer’. Vanouds was de ambtman in het Gorecht de vertegenwoordiger van de landsheer. Al sinds 1392 echter had de stad Groningen het recht de ambtman te benoemen. De stad droeg het richterschap van Sappemeer steeds op aan de ambtman.

Sinds het Reglement Reformatoir (1749) werd de ambtman door de stadhouder benoemd. De ambtman was voorzitter van het gerecht dat zetelde in het Oude Rechthuis in Groningen en in verschillende samenstelling bijeenkwam, afhankelijk van de te behandelen zaken. Voor civiele (burgerlijke) zaken bestond het gerecht of de lage bank uit de ambtman en twee bijzitters. Deze bijzitters waren vertegenwoordigers van de bevolking, ‘de gemene meente'. De lage bank werd wekelijks gehouden en oordeelde over alle voorvallende zaken. Van de lage bank was beroep mogelijk op het hoofdding, bestaande uit de ambtman en acht bijzitters.

Het hoofdding vond maar driemaal per jaar plaats. In derde instantie kon men zich wenden tot burgemeesters en raad van Groningen. Het Reglement Reformatoir regelde de beroepsgang aldus, dat van de lage bank beroep op burgemeesters en raad mogelijk was en van hen weer op de Hoge Justitiekamer. Het hoofdding viel hier dus tussenuit.

Voor strafzaken, waarop een geldboete stond (de boetstraffelijke zaken), werd eveneens driemaal per jaar een springding gehouden, direct op de vrijdag na het hoofdding. Ambtman en twee bijzitters hielden dan zitting om de overtredingen te laten aanbrengen. De ingezetenen brachten de zaken niet zelf aan, maar lieten dat hun achtsmannen, hun volmachten, doen. Het oordeel over de overtredingen was niet aan de ambtman en bijzitters, maar aan de bevolking zelf. 21 dagen na het springding moesten twee of drie volmachten van elk kerspel een verklaring over de aangebrachte zaak afleggen. De bijeenkomst werd ook de XXI genoemd. Men kan dit een soort juryrechtspraak noemen.

Voor strafzaken waarop lijfstraf of verbanning stond, kwamen de ambtman en twee bijzitters samen voor het voorlopig onderzoek en het verhoor van de verdachte. De veroordeling werd uitgesproken in het crimineel gericht door de ambtman en acht bijzitters.

Burgemeesters en raad van Groningen behandelden de beroepszaken van de ambtman van Selwerd en de richter van Sappemeer in het hoog gerecht, dat werd gevormd door burgemeesters en raad van de stad Groningen en dat eenmaal per week bijeenkwam.

De ambtman was ook de notaris van het rechtsgebied. Formeel waren burgemeesters en raad van Groningen en de ambtman bevoegd, in de praktijk trad de ambtman meestal op. In die hoedanigheid stelde hij de officiële, authentieke akten op met betrekking tot rechtshandelingen als eigendomsoverdracht van onroerende goederen, laatste wilsverklaringen en schuldbekentenissen.

In 1803 werd het rechtsgebied de jurisdictie van Gorecht en Sappemeer. De bijzitters werden afgeschaft. De drost in de jurisdictie Gorecht en Sappemeer vonniste alleen, zowel in criminele als in civiele zaken, zij het bijgestaan door een secretaris en een fiscaal. Hoger beroep was mogelijk op het departementaal gerechtshof van Stad en Lande. Hoofdplaats van de jurisdictie werd Hoogezand.

In elk kerspel kon een schulte benoemd worden. Hoewel er dertien kerspelen in het gericht van Selwerd waren, bedroeg het aantal schultambten toch gemiddeld maar vijf: Noorddijk en Middelbert; Engelbert en Westerbroek; Kropswolde en Wolfsbergen; Glimmen, Noordlaren, Onnen, Haren, Hemmen, Essen en Dilgt; Helpman. De taak van de schulte was vooral de handhaving van de openbare orde, de opsporing van misdadigers en de uitvoering van vonnissen van de ambtman en bijzitters. In feite voerde hij het werk uit dat tegenwoordig politie en deurwaarder verrichten.

Het gericht werd terzijde gestaan door een secretaris, benoemd door burgemeesters en raad van de stad Groningen. Verder maakte de ambtman gebruik van een fiscaal, die net als ons huidige openbaar ministerie misdrijven vervolgde en vonnis eiste, en een gerichtsdienaar, een bode. Als een soort veldwachters ten slotte, kende men in het Gorecht de rooroeden, die vooral tot taak hadden het land te ontdoen van bedelaars, landlopers en stropers.

Rechtsbron was in de eerste plaats het landrecht van Selwerd. Het oudste landrecht dateerde van 1529 en was gepubliceerd door H.O. Feith in Verhandelingen ter nasporing van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands ... door een Genootschap te Groningen Pro Excolendo Jure Patrio 6 (Groningen 1846), 597-670. Een revisie ervan werd gedrukt en afzonderlijk uitgegeven in 1673 en 1725 als Landt-recht des gerichts van Selwerdt.

De jacht en visserij werden in afzonderlijke reglementen geregeld.

Behalve het landrecht kende Selwerd, evenals Westerwolde, nog de zogenaamde willekeuren. Dit zijn door de gezamenlijke eigenaars van een dorp, marke of boerschap gesloten overeenkomsten over zaken van gemeenschappelijk belang. Deze zaken betroffen gebruik van weiden, bouwlanden, wegen, waterlosingen en dergelijke.

[Brood]

Lit.: J.A. Feith, Het gericht van Selwerd (Groningen 1885).

< >