(Zierikzee 1798 - Groningen 1869)
Wis- en natuurkundige, letterkundige en medicus. Neef van F.Z. Ermerins. Studeerde in Leiden wis- en natuurkunde alsook scheikunde en medicijnen. In 1824 promoveerde hij in de wis- en natuurkunde en in de medicijnen. Aanvankelijk was hij arts te ’s-Gravenhage, maar al vanaf 1824 was hij hoogleraar in Franeker waar hij wiskunde, natuurkunde, logica en wijsbegeerte doceerde.
In 1835 werd hij benoemd in Groningen waar hij lagere wiskunde, theoretische en experimentele natuurkunde gaf. Hij verwierf faam door zijn weerkundige registraties met thermometer en barometer. Met een zelfregistrerend instrument dat hij liet vervaardigen en plaatsen op het Groninger academiegebouw deed hij onderzoek naar de windrichting. Hij was lid van de commissie voor het Staatsexamen, in 1845 ingesteld vanwege de te geringe bekwaamheid van de zich aanmeldende studenten. De commissie was belast met het afnemen van het toelatingsexamen tot de universiteit. In 1846 bereikte Ermerins dat een administratieve verordening totstandkwam omtrent maten en gewichten van de gewestelijke en stedelijke overheden.
Ook hield hij zich bezig met de brandweer en plaatste hij in 1838 een bliksemafleider op de Martinitoren. Ermerins was curator van het stedelijk gymnasium.
Lit: Boeles, 'Levensschetsen’, 150-151; J.H. Philipse, HMNL 1870, 341-381.