Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Eben

betekenis & definitie

1. effen, vlak; zu ebner Erde wohnen, gelijkvloers wonen.

2. (bijwoord) juist; net, pas, precies; nu eenmaal; eben habe ich ihn noch gesehen, zo net heb ik hem nog gezien; eben heute, juist vandaag; das ist es eben, dat is het 'm juist; es ist eben nicht anders, het is nu eenmaal niet anders; dann eben nicht!, dan maar niet!; nicht eben schön, niet bepaald mooi; ja eben, ja zeker.