1. bar: contant, baar; zuiver; ontbloot, vrij van; bar zahlen, contant betalen; gegen bar, à contant; der bare Hohn, gewoonweg een hoon; bare Münze, klinkende munt; etwas für bare Münze nehmen, iets voor goede munt opnemen; barer Ernst, zuivere ernst; es ist eine bare Unmöglichkeit, ’t is gladweg onmogelijk; barer Unsinn, klinkklare onzin, gewoonweg onzin; alles Gefühles bar, van alle gevoel ontbloot.
2. Bar: bar (café).