(Borger, Ide, G.nijveen)
slenteren. Hiervan gengelig (Borger, Gieten), gengelachtig (Borger, Balinge, Rolde, Dwingeloo) − moe, mat, gammel (alg.), onpleizierig, ziekelijk (Valte); gengelderij − gesukkel vooral van tering. Ook hengelderij (Ruinerwold, Beilen, Smilde, Meppel): hij is engelachtig en doezelig in d'oed (Meppel); van hengelen, omhengelen (Smilde) − sukkelen, omhangen.