Drentsche spreekwijzen

Dr. J. Bergsma (1906)

Gepubliceerd op 17-04-2025

ärg

betekenis & definitie

erg, schrander, schräner, slim; hij is neet good arg, niet goed bij 't verstand. Ook zelfst. nw. erg: geen arg in hebben, zunder arg doon; Ruinen: ie meut er wat beter arg in hebben, ge moet beter opletten. arg, argdadig − argwanend, ergdenkend (D.

V. 1847). vuil, dat op een varken of ander dier zit en fig. van een vuil persoon: dat dier is verkommerd, 't hef 'n laog arg op de hoed zitten (Borger); de smeerlap het 'n laog arg op e hoed (Eelde).

< >