Fundamentisme in de wetenschapsfilosofie staat tegenover coherentisme. Het is de theorie dat beweringen gerechtvaardigd (dan wel waar) zijn als ze overeenkomen met de werkelijkheid. Alle kennis berust op een fundering van beweringen die corresponderen met de werkelijkheid. Beweringen die niet zelf direct corresponderen met de werkelijkheid zijn via correcte redeneringen afgeleid van fundamentele beweringen.
Het fundamentisme gaat uit van een asymmetrie in de rechtvaardiging van beweringen: complexe beweringen ontlenen hun rechtvaardiging aan andere beweringen; basisbeweringen ontlenen hun rechtvaardiging niet aan andere beweringen, maar aan iets anders (bijvoorbeeld, aan correspondentie met de werkelijkheid, of ze zijn inherent gerechtvaardigd door hun intuïtieve evidentie, zoals Descartes meende). De asymmetrie bestaat erin dat de rechtvaardiging van een bewering af mag hangen van zijn relatie met andere beweringen, maar dat zijn waarheid uiteindelijk op een heel andere manier moet worden vastgesteld, nl. via correspondentie of evidentie.
Anders gezegd: Om gerechtvaardigd te zijn een opvatting te huldigen hoeft men slechts goede redenen te hebben. Ook als je denkt iets gezien te hebben terwijl je je vergist is dat een afdoende rechtvaardiging voor je opvatting dat het heeft plaatsgevonden.
Een opvatting is echter pas waar als ze correspondeert met de werkelijkheid.
Dit is de asymmetrie van het fundamentisme: fundamentisme is internalistisch over rechtvaardiging, maar externalistisch over waarheid.