Onbesneden, 1 Sam. 17: 26.
De besnijdenis was het teeken waardoor een Israëliet werd opgenomen in de gemeente van Jahweh, en de verzekering had dat hem de voorrechten van het ware volk Gods zouden geschonken worden. Daarom gold die besnijdenis als eene bijzondere onderscheiding en werden de Heidenen, die dit teeken misten, beschouwd als wezens die veel lager rang innamen, en tot de onbeschaafden konden gerekend worden; vgl. Ex. 6: 11. Een onbesnedene werd alzoo een scheldnaam, waarmede men zijne minachting voor al wie niet tot Israël behoorde, uitdrukte. In soortgelijken zin pleegt men ook bij ons het woord onbesnedene te gebruiken doch bepaald ter aanduiding van iemand, die diep onwetend, plomp en onbeschaafd is. Zoo spreekt men ook van een ongedoopte, ter aanduiding derzelfde zaak.