Bijbelse spreekwoorden

C.F. Zeeman (1888)

Gepubliceerd op 12-03-2025

Het is een Roomsch onze Vader: de kracht en heerlijkheid is er uit

betekenis & definitie

Heerlijkheid.

- Het is een Roomsch onze Vader: de kracht en heerlijkheid is er uit.

- Er is kracht noch heerlijkheid aan.



Deze beide spreekwijzen, bepaald de laatste, worden van allerlei zaken, het dagelijksch leven betreffende, gebezigd. Van een door langdurig koken of braden uitgezodene spijs pleegt men te zeggen: de kracht en heerlijkheid is er uit. Van een flauwe, smakelooze spijs of drank, van een zouteloos gesprek, van een verzwakt, droomerig, onbeduidend mensch, is men gewoon te zeggen: dat er kracht noch heerlijkheid aan is. Zoomin als van het spreekwoord: het grondsop is voor de goddeloozen, is men doorgaans zich bewust van den oorsprong en de eigenlijke beteekenis dezer zegswijze. Zij is afkomstig uit den tijd van fellen haat en minachting jegens de Roomschgezinden. De R. Catholieken nl. gebruiken het gebed, door Jezus zijnen discipelen ten voorbeeld gegeven, het “Onze Vader”, met weglating der lofprijzing aan het slot: Want U is het koningrijk, de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid, en dat wel omdat zij in de door de Kerk gewettigde Vulgata niet voorkomt.1 Wat nu het rechtmatige van de weglating dezer woorden betreft, men neme vooreerst in aanmerking, dat zij in de statenoverzetting van het Evangelie van Mattheus (Matth. 6: 13) wel worden aangetroffen, maar van het Evang. van Lukas (Luc. 11: 4) niet worden gevonden, en ten andere, dat zij ook uit het evangelie van Mattheus op gezag der oudste handschriften en der meeste Grieksche en Latijnsche kerkvaders (daar ze aldaar niet voorkomen) moeten verwijderd worden. Zij zijn dus niet van de Evangelisten, nog minder van Jezus zelven afkomstig, maar werden in latere handschriften opgenomen, omdat men bij het gebruik van vaste gebeden in de oude christelijke kerk, vaak deze bij gebeden gebruikelijke doxologie, want u enz. aan het “Onze vader” toe voegde. Hieruit blijkt dus hoe ongegrond de aanmerking is, die men zich, door sectenhaat gedreven, vroeger ten opzichte van het Roomsche “Onze Vader” veroorloofde, maar tevens hoe ongepast in het algemeen het, ook door van Eijk, t. a. p. bl. 17 veroordeelde, gebruik der aanstonds genoemde spreekwijze is. Ook hier, zooals in menig ander spreekwoord, is de scherts met bijbelklanken niet alleen ongodsdienstig, maar getuigt ook van onkunde en valsch vernuft.

1 Zij komt dan ook niet voor in de onder ons Protestanten vóór 1637 gebruikte bijbelvertalingen.

(Menigte), Spr. 14: 28. In de menigte des volks is ’s Konings heerlijkheid.



Dit spreekwoord, letterlijk overgenomen uit Spr. 14: 28 bevat, goed opgevat, wanneer wij onder volk krachtige burgers verstaan, niet alleen voor oostersche, maar ook voor westersche staten een volkomen waar en deugdelijk beginsel der staathuishoudkunde. Oostersche despoten zochten hun roem menigmaal in pracht en weelde, of krijgseer, maar de daarmee gepaarde verachtering der lagere en middelstanden, de daaruit voortvloeiende verwildering der natiën heeft vermindering van algemeene welvaart en van bevolking tevens ten gevolge en deze strekt den vorst, aan wien het staatsbestuur is opgedragen, tot schande. Gelukkig hangen bij ons de welvaart en de vermeerdering der burgers niet van de willekeur van één persoon af. Alle standen des volks zooveel mogelijk gelukkig te maken, is het doel dat, gelijk V. d. Palm, Salomo III, 261 opmerkt, alle regeeringen zich moeten voorstellen, en de daaruit voortvloeiende behoorlijke toeneming des volks is een blijk van vermeerderde welvaart, en geeft aan de gestelde machten den roem van verlicht en weldadig. Zie hierover de Bruijn Kops Staathuishoudkunde bl. 223.

< >