Farizeër, Matth. 23: 26, Hand. 23: 6.
Het is een echte Farizeër, schijnheilige Farizeërs, Farizeërsstreken, Farizeërsgezicht. Licht den Farizeër zijn masker af en gij ziet den duivel.
In al deze spreekwijzen heeft de naam Farizeër de ongunstige beteekenis van schijnheilige, schijnvrome, wiens ingetogen houding en ernstig en stemmig gelaat slechts strekken om de boosheid des harten te verbergen. De ongunstige beteekenis, die men gewoonlijk aan dit woord hecht, vindt haren grond in hetgeen Jezus op onderscheidene plaatsen, b.v. Matth. 6, Matth. 23, Luk. 12, verklaart aangaande de geveinsdheid der Farizeën, hunne zucht om vertooning te maken met hunne godsvrucht, hunne angstvallige nauwgezetheid in kleinigheden; maar menigmaal maakt men zich van de Farizeën eene al te zwarte voorstelling. Bij de Joden was niet als bij ons de naam Farizeër synoniem met schijnheilige, integendeel was het dikwijs een eernaam (zoo als b.v. bij ons voor velen den naam van rechtzinnige); Paulus noemt het iets voortreffelijks dat hij een Farizeër, een Farizeërszoon was. Hand. 23: 6. Philipp. 3: 5. Ook de beroemde en uitstekende Gamaliël was Farizeër, Hand. 5: 34. Wij doen dus onrecht, wanneer wij de Farizeën voor doortrapte huichelaars, booswichten met een masker van vroomheid houden. Zij zouden dan nooit zulk eene aanzienlijke plaats in de achting des volks ingenomen, nooit zulk een gestadigen krachtigen invloed geoefend en Jezus zich niet zooveel moeite gegeven hebben om hen te bestrijden. Hunne geveinsdheid was het gevolg hunner zelfverblinding, hunne schijnvroomheid, te goeder trouw, hunne verkeerdheid niet van zoo plompe soort dat zij gemakkelijk onderkend kon worden. Enkele gedurig herhaalde uitspraken van Jezus hebben in de voorstelling van ons volk de beteekenis allengs gewijzigd. Een voorbeeld van de bij ons geldende beteekenis vindt men bij Van Amstel de Vlaamsche Visscher, I, bl. 193: “Laci! daar heeft die Farizeër (Rodrik) wel voor gezorgd”.