Wat is de betekenis van VIM?

2024-04-29
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Vim

hoeveelheid van 104 stuks (takken, bossen stro)

2024-04-29
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

vim

(de), schuurpoeder voor huishoudelijk gebruik. Ija [ja], ma’ dan moet je eerst je tanden schoon schuren met Vim en groffe schuur! (Cairo 1980c: 467). - Etym.: Genoemd naar het merk Vim.

2024-04-29
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Vim

Hoeveelheidsmaat voor takkenbossen; 1 vim - 100 (104) bos.

2024-04-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Vim

s., fym, fime, fiem.

2024-04-29
Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

vim

kracht, energie, vuur, fit.

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Vim

v. (-men), 1. hoeveelheid van honderd bos (en vier bos toe, dus 104 bos): een vim stro, hout, rijzen, rogge ; een halve vim; 2. (Zuidn.) mijt, regelmatige stapel. VIMMETJE, o. (-s).

2024-04-29
Kramers woordentolk

Jacon Kramers Jz (1948)

vim

o. 1 reinigingsmiddel; 2 104 bos (hout).

2024-04-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

vim

v. vimmen (honderdtal): een vim takkenbossen, riet, bossen stro; een vim rogge, d. i. honderd en nog vier bossen toe; Z.-N. mijt II.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

vim

v. (-men; -metje) 1. Algm. regelmatig getaste stapel: een hout, hooi. 2. Inz. honderd en vier bos : een stro.