though
I. (al)hoewel, ofschoon, al; as though, als(of); it wasn’t as though he could..., hij kon ook niet...; even though, (zelfs) al...; what though the way is long?, al is de weg lang, wat zou dat dan nog?; II. echter, evenwel, maar, toch; thank you though, intussen mijn dank; you don’t mean to say that... "I do though", zeker wil...
