luiszakkerij
(1992) (inf.) narigheid; vuile handelswijze. • (Hein Mandos, Miep Mandos-van de Pol: De Brabantse spreekwoorden: uitdrukkingen in Brabant gebruikt en opgetekend. 1992) • luiszakkerééj, zn. v., rottigheid. Gin luiszakkerééj! Geen rottigheid! (Cor en Jos Swanenberg: Vergee:te grèij: aanvullingen op Èige grèij...