Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

winterhalfjaar

betekenis & definitie

halfjaar waarin de winter valt.

periode van zes maanden waarin de winter valt en die, afhankelijk van de gehanteerde berekening, begint in september, oktober of november; halfjaar waarin de winter valt.

Voorbeelden:
Ons winterhalfjaar (23 september-21 maart = 179 dagen) is korter dan ons zomerhalfjaar (21 maart-23 september = 186 dagen).
http://nl.wikibooks.org/wiki/Kosmografie/Bewegingen_van_de_aarde_en_de_maan, 2012

Het karakter van de weersverschijnselen in Nederland hangt in sterke mate af van het seizoen. Dit geldt niet alleen voor de temperatuur, maar ook voor de buiigheid van neerslag, voor mist, wind, onweer en talloze andere verschijnselen. De grootste verschillen treden uiteraard op tussen zomer en winter. Daarom wordt in de hier gepresenteerde meetreeksen vaak onderscheid gemaakt tussen het zomerhalfjaar (april t/m september) en het winterhalfjaar (oktober t/m maart).
http://www.knmi.nl/onderzk/index-nl.html

In de periode 1910-2009 is de jaarlijkse hoeveelheid neerslag in Nederland toegenomen met 172 millimeter (25 procent). De toename is statistisch significant voor bijna alle stations. In het winterhalfjaar (oktober-maart) en het zomerhalfjaar is de toename, respectievelijk, 108 millimeter (35 procent) en 61 millimeter (16 procent).
http://www.knmi.nl/cms/content/103092/metingen_bevestigen_toename_neerslag, 2011

De minimale concentratie van opgelost zuurstof in het pelagiaal van de Zeeschelde mag niet minder dan 5 mg zuurstof/L bedragen in het zomerhalfjaar (1 mei - 30 oktober) en mag niet minder dan 6 mg zuurstof/L bedragen in het winterhalfjaar (1 november - 30 april).
http://www.scheldemonitor.be/indicatoren/pdf/SIF_zuurstofhuishouding.pdf, 2010

< >