noemt men hetgeen ontstaat uit het vrije deel der vruchtbladen tijdens de ontwikkeling der eitjes tot zaden; ook gebruikt men die term voor hetgeen zich ontwikkelt uit vruchtblad en bloembodem bij onderstandigc vruchtbeginsels. Gewoonlijk kan men in de v. 3 lagen onderscheiden:
1. de buitenlaag, het exocarp, dat het geheel tegen uitwendige invloeden beschut (door verkurking of verhouting en soms door een wasafscheiding);
2. de binnenlaag, het endocarp, die dun is of leerachtig (in pitvruchten) of dik houtig (in steenvruchten); ook kan het een haardek dragen (kapok) of het is melig en zetmeelrijk (banaan) of er ontstaan sappige uitgroeisels (sinaasappel) en
3. de middelste, vaak veel meer cellagen bevattende deel, het mesocarp, dat een vruchtmoes kan vormen of droog blijft en dan soms luchtholten vormt (drijvende vruchten). De buitenzijde kan nog allerlei haren, stekels en haken dragen, die van belang zijn voor de verspreiding van de vruchten.