1. (veet.) Men noemt een dier vroegrijp, als het zich snel ontwikkelt en spoedig volwassen is, zodat het dus spoedig gebruikt kan worden voor het doel waarvoor het is gefokt. V. is vrij goed uit het exterieur van de dieren af te leiden.
Een vroegrijp dier zal nl., doordat de lange holle beenderen van de ledematen en wervels niet lang in de lengte doorgroeien, betrekkelijk laag op de benen zijn en een vrij korte, gedrongen middenhand en korte staart hebben. Een laatrijp dier daarentegen is gerekter van bouw, heeft een langere staart en is hoger op de benen.Opvallend is ten slotte ook het verschil in borstdiepte. Deze is nl. juist bij de vroegrijpe dieren groot en bij de laatrijpe veel minder. Daardoor vertoont de romp van een vroegrijp dier meer de cylindervorm, het laatrijpe heeft meer een kegelvormige romp. Voor vleesrassen ziet men graag een goede v., voor melkveerassen is een wat later rijp type meer gewenst. Van de paarden zijn de koudbloedrassen meestal meer vroegrijp dan de lichtere rassen.
2. (plantk.) Eigenschap van sommige gewassen of rassen om eerder rijp te zijn dan andere gewassen of rassen. V. kan in bepaalde omstandigheden wenselijk zijn, b.v. voor spreiding der oogstwerkzaamheden, voor het vroeg aan de markt kunnen brengen (prijs!), voor het tijdig vrijmaken van de grond voor een nagewas of voor de mogelijkheid om te oogsten voor het invallen van ongunstig oogstweer of vorst. In algemene zin betekent v. door de verkorting van de groeiperiode meestal een wat kleinere opbrengst.