Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GRAAF

betekenis & definitie

oorspronkelijk ambts-, later adellijke titel. Van Germaanse oorsprong schijnt het woord in het algemeen de drager van ambtelijk gezag en militaire bevelvoering te hebben aangeduid.

Dit blijkt uit allerlei samenstellingen als paltsgraaf, burggraaf, dijkgraaf (z dijk, watergraaf, houtgraaf, pluimgraaf enz. Op zichzelf staand krijgt het in het Frankische rijk onder de Merovingen een technische betekenis als betiteling van de ambtenaar, die het koninklijk gezag vertegenwoordigt in de gouwen (pagi) of districten van het rijk, welke in Gallië in de regel aanknoopten aan de oude Romeinse civitates. Als zodanig trad de graaf dus in zekere zin in de plaats van de Romeinse comes civitatis, waardoor de gelijkstelling van het Frankische grafio en het Latijnse comes (vgl. Frans: comte; Engels: count) wordt verklaard.

Lag zijn bevoegdheid aanvankelijk geheel op militair en bestuurlijk terrein, later werd hij ook de hoogste rechterlijke ambtenaar in zijn district (graafschap, comitatus). Voor de uitoefening van de rechtspraak bereisde hij achtereenvolgens de verschillende honderdschappen, welke binnen de grenzen van zijn graafschap waren gelegen en zat dan met de dingplichtigen uit het desbetreffende honderdschap op de aldaar gebruikelijke dingplaats terecht. Door een maatregel van Karel de Grote werd de algemene dingplicht van alle vrije hoevebezitters (eigenerfden; z buurschap) beperkt tot de driejaarlijkse echte of ongeboden dingen; voor de geboden dingen werd een vast college van schepenen (scabini) in het leven geroepen. Overeenkomstig het voor de gewone rechtspraak in Germaanse landen geldende beginsel was de graaf als voorzitter van het gerecht belast met het vorderen of manen van het recht en voorts met de executie; het oordeel werd gevonden (vandaar vondenisse, vonnis) of gewezen door de dingplichtigen — eventueel door een vaste oordeelwijzer —, resp. de schepenen. Per honderdschap beschikte de graaf in de regel over een lagere ambtenaar, de centenarius, gogreve (Saksen), schout, of, in Romaanse streken, de vicarius. Aan deze kon hij zijn rechterlijke taak overlaten, voor zover het causae minores betrof.

De causae maiores, t.w. geschillen over persoonlijke vrijheid en allodium, zomede de ernstigste misdrijven, moesten echter onder zijn leiding worden behandeld. De grafelijke inkomsten bestonden uit een aandeel in de bij de uitoefening van de rechtspraak opgelegde boeten en voorts in de opbrengst van de aan het ambt verbonden goederen (res de comitatu).Behoudens uitzonderingen werden de graven benoemd uit de aanzienlijken van het rijk. Aanvankelijk veelal uit de kringen van het hof herkomstig, werden zij later vooral gekozen uit de aanzienlijken in het graafschap zelf. Met de bisschoppen en abten vormden zij het belangrijkste bestanddeel

van de grote rijksvergaderingen onder leiding van de koning zelf. Ook werden zij, te zamen met een bisschop, niet zelden aangewezen om dienst te doen als missus dominicus (koningsbode).

Een bijzondere soort van graven vormden de markgraven (marchio, vandaar: markies), d.z. die graven, aan wie de zorg voor een uit meerdere graafschappen bestaande mark was opgedragen. Deze marken waren grote districten langs de grenzen van het rijk en vormden de belangrijkste steunpunten voor de verdediging tegen vijanden van buiten. Èn door hun belangrijke militaire positie èn door hun groter ambtsgebied deden de markgraven zich gelden als een groep, die in macht en waardigheid boven die van de gewone graven uitstak.

Waren de graven oorspronkelijk afzetbare ambtenaren, geleidelijk verkregen zij, vooral ten gevolge van de feodalisering (z feodaliteit), een vererfelijk recht op het ambt; het graafschap werd patrimonieel, d.w.z. ging tot het vermogen van de graaf behoren. Van nu af aan kwamen in toenemende mate verscheidene graafschappen in één hand. In deze omstandigheden ligt één van de voornaamste factoren voor de ontwikkeling van de landsheerlijkheid. Het ambtelijk karakter van de graventitel verdween aldus, eerst in het Westen (Frankrijk), later in het Oosten (het Heilige Roomse Rijk) nagenoeg geheel; de titel ging toen veeleer de waardigheid van een zelfstandig landsheer of vorst aanduiden.

Men denke aan de graven van Holland, van Vlaanderen, van Henegouwen, van Gelre enz. De grafelijkheid is nu een complex van hoogheidsrechten, welke erfelijk aan een bepaald geslacht toekomen en ten aanzien waarvan de bezitters ten hoogste nog een leenverhouding met het koninklijk gezag erkennen.

De landgraven, die sinds de 12de eeuw in het Heilige Roomse Rijk begonnen voor te komen, dankten hun opkomst juist aan het streven der koningen om deze ontwikkeling in te dammen en een tegenwicht te scheppen tegen de grote zelfstandigheid der vorsten. Zij waren onmiddellijk aan de koning ondergeschikt en hadden in de regel geen grotere bevoegdheden dan een gewone graaf.

Voor de vrijgraven (z veemgerecht).

De eens machtige graven van het Angelsaksische Engeland (earls) zagen na de Normandische verovering hun overheidsgezag ten gevolge van de koninklijke centraliseringspolitiek spoedig verdwijnen. Als gezagdragers sinds de regering van koning Hendrik III (1216-1272) verdrongen door koninklijke ambtenaren (sheriffs, vicecomites), behielden zij de naam nog slechts als eretitel.

Ook elders werd „graaf” meer en meer een titel, die aan leden van bepaalde geslachten was voorbehouden, zonder dat het bezit van grafelijke gezagsrechten te dien aanzien nog een rol speelde. In de tegenwoordige tijd is het in vele landen nog een titel van hoge rang in de adellijke hiërarchie. Hetzelfde geldt voor „markies” (z adel).

PROF. MR P. W. A.

IMMINK

Lit.: R. Schröder-von Künszberg, Lehrb. d. dtschen Rechtsgesch., 7de dr. (1932); K. v. Amira, Grundriss d. germ. Rechts, 3de dr. (1913) ; C.

Frh. v. Schwerin-H. Thieme, Grundzüge d. dtschen Rechtsgesch., 4de dr. ( 1950); Fr. Olivier-Martin Hist. du droit français (1948); Y.

Bongert, Recherches sur les cours laïques du Xe au XIIe siècle (1948); J. Hatschek, Engl. Verfassungsgesch. (G. v. Below u.

F. Meinecke, Handb. d. m.a. und neueren Gesch., Abt. III, 1913); J. E.

A. Jolliffe, The constitutions’ history of medieval England, 2de dr. (1947).