Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

wak

betekenis & definitie

1. Van zaken: vochtig; klam, week; ook van het weer, het klimaat enz.: vochtig (en benauwd); drukkend.

Het smekend gebaar van Janneken naar de hemel toe, toen die droge oostenwind er dagenlang overheen bleef rijden ... . Maar de tweede helft van Mei maakte alles weer goed. ’t Weder werd wak en warm, OP DE BEECK 1947, 121.

Zij verademen wanneer zij naar bed mogen gaan. Maar dan begint voor beiden een slapeloos woelen. Het zweet maakt hun kafzak wak, TEIRLINCK 1952, 1, 142.

Let op de deurposten, ze staan scheef, bruut getimmerd, verwrongen door dit hete en wakke klimaat, JONCKHEERE 1957, 57.

Ik glimlach terug namens een klamme huid, die geen adem meer halen kan in te wakke kleren, JONCKHEERE 1957, 171.

Het gers (= gras) was wak en verroerde niet, TIMMERMANS 1966, 119.

2. Van pers.: duf, niet levendig; van zaken: niet fors, niet krachtig, langzaam.

De zoete melkmuziek waarmee Toontje Rozier van op het oksaal de wakke gemeente besproeit, TEIRLINCK 1952, 1, 106.

Heel ver zag hij twee reigers zweven ... . Hij volgde mee de grote lijn die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken, TIMMERMANS 1966, 41.

Opm.: In de standaardt. ongebr. (freq. 0), hoewel nog vermeld in versch. handwdb.