Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

uitgang

betekenis & definitie

1. M. betr. t. een processie, een optocht e.d.: het uittrekken; rondgang; - soms bep.: doortocht, op- tocht.

Al wat beenen had begaf zich dan naar de Meir ... om den «toer» te zien. Die uitgang was een gemaskerde optocht. Hij lokte ook veel buitenvolk naar de stad, VAN LOOY 1945, 87.

Om 15 uur uitgang van de Hanswijkprocessie die beschouwd wordt als een der oudste en mooiste processies van Vlaanderen, Info mei 1978, p. 26.

2. (Gewest.) Voorjaar, lente.
3. Uitgaansdag, inz. van inwonende dienstboden.

Sam.: uitgangsbuurt, uitgaansbuurt (De uitgangsbuurt rond het Dendermondse station geniet een niet zo goede reputatie, Gazet v. Antw. 4/5/1977);

- uitgangsdiploma, (thans w.g.) einddiploma;
- uitgangsexamen, (thans w.g.) eindexamen;
- uitgangsgezel (Uitgangsgezel overvallen, Gazet v. Antw. 4/5/2977);
- uitgangsverbod, uitgaansverbod (BROUWERS 1978, 216).