1. Opschepper, snoever, praler, pronker; bluffer, opsnijder enz.
En zoo gezegd zoo gedaan, die stoeffer van een officier is een eenvoudige, brave herder geworden. Als hij kinderkens zag schoten zijn oogen vol tranen, WALSCHAP 1935, 39.
2. Vooral in de verkl. stoeferke: fijn zakdoekje in de borstzak van een colbertjas: pochet(je), lefdoekje.
Stoffelijk bnw. en bijw. Materieel, alleen het (geldelijk) bezit betreffend; inz. in de verb. stoffelijke schade, materiële schade, bij auto’s e.d. ook: blikschade. Er is zware stoffelijke schade aan beide voertuigen, Gentenaar 20/4/1977.
In de loop van de maand juli 1977 werden door de politie van de Stad Gent 514 verkeersongevallen vastgesteld, waarvan 157 met gewonden en 357 met enkel stoffelijke schade, Gentenaar 16/8/2977.
Opm.: In deze bet. in de standaardt. in vrij beperkt gebruik, bijv. een stoffelijke blijk van waardering.