1. Ongeregelde of bedrieglijke koophandel drijven: sjacheren; vand. ook: oneerlijk handelen; knoeiwerk verrichten; klungelen, sjoemelen.
Overal, vóór de kelders, op de stoepen, in hokjes, onder de bordessen, smousen aan ’t sjoefelen en duivelen en doen, VERMEYLEN 1962, 13.
2. Langzaam, met schuifelende voeten lopen; sjokken, schuifelen, slenteren.
- Zie ook schoefelen.
Hij sjoefelt naar boven en denkt aan de tijd dat zijn jonge verloofde hem bij de deur opwachtte en nog niet wou dat hij een spijker in de muur sloeg, Vrouw en Wereld febr. 1976, p. 45.