Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

reuzelen

betekenis & definitie

1. Van koren, stro, papier enz., alsook van de wind en de bladeren: (zachtjes) ruisen, ritselen; - vand. ook van korrelige stoffen als zand, gruis: met een ritselend geluid (weg)glijden, ritselen.

De kinderen zijn naar bed. Buurvrouw Trien heeft de kleinen uitgekleed. Tooje heeft ze onder de dakbalken naar hun reuzelenden stroozak gebracht, BLOMMAERT 1945, 8.

De korenakker, als een zee van reuzelend goud in de ongenadige schittering van de zon, kwam mij als iets oneindig voor, VAN HEMELDONCK 1946, 54.

Achter de kerk beklom ik de helling van den Konijnenberg; het goede zand, ik moest het in de hand nemen, het reuzelde me door de vingers, VAN HEMELDONCK 1946, 202.

De zon stond boven ’t korenveld te laaien, het gele gouden Koren reuzelde zachtjes, en ’t was als een ver, ver geruis uit een wondere wereld, CLAES 1955, 187.

Als hij (de hond) het reuzelen hoort van papier sidderen even zijn oren, zacht en glanzend als zijde, en in plotse waakzaamheid kijken zijn verstandige, ondeugende ogen mij aan, DE PILLECYN 1962, 258.

Horst stak de ene sigaret met de andere aan, drukte het peukje op de grond uit en liet er uit zijn hand wat zand over reuzelen, WALSCHAP 1975, 135.

2. (Iets) zachtjes (aan)raken; in het knikker- en kegelspel: (de knikker of bal) slepend over de grond laten gaan.
3. In de verb. reuzelen achter iem., iets, uit zijn op ook: ergens reuzelen, ergens rondhangen (omdat men op iets uit is).

We (gaan) langs ’t Begijnhof; waar Koekoek misschien bij zijn tante begijntje zit, ’k geloof dat hij nu weer achter een begijntje reuzelt, TIMMERMANS, Anna-Marie 87 (1922).

Afl./Sam.: reuzeling, geruis, geritsel; - reuzeldroog, zeer droog.

< >