Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

paard (peerd)

betekenis & definitie

In enkele zegsw. die in de standaardt. niet (meer) voorkomen: zo dom als het paard van Christus, als een ezel, zeer dom; - daar ligt het paard gebonden, daar zit hem de fout, daar zit het hem.

Sam.: paardenbeenhouwer enz. (zie ald.); paardebol, paardekeutel, paardestront, paardevijg (Zelfs de paardenbollen, midden op de straat en de mussen, die er bij zaten, zongen mee, Vrouw en Wereld febr. T974, p. 28); paardedag, dag van zware en lastige arbeid, zware werkdag; paardegerookt, paarderookvlees (Westkust 19/3/1976, p. 16); paardegetuig (Wdl.), paardetuig; paardekoorts (Wdl.), koorts als een paard, hevige koorts; paardeleugen (Wdl.), grove leugen; paardenmolen (Wdl.), paardjesmolen, draaimolen, mallemolen (met paarden) (Kerk en Leven (ed. Mechelen) 12/8/1976, p. 10); paarderemedie, paardemiddel; paardeschep (zie ald.); paar- dentuiser (Wdl.), paardenhandelaar, paardenkoopman, ook: slager die alleen paardevlees verkoopt, paardenslager, -slachter; paardenuitsnijderij, paardenslachterij (Een goede uitbeender en een goede vleesbewerker voor paardenuitsnijderij, Gent 12/8/1976, p. 14); paardevloek, grove vloek: hij liet daar een paardevloek vallen; paardewesp, -weps, (paarde)horzel.