Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

over

betekenis & definitie

I. Als vz.

1. Ter aand. van een tijdsruimte die voorbij is: voor; geleden (als nabepaling). (In de standaardt. wel m. betr. t. de toekomst: na verloop van).

Als ik hier kwam over 15 jaar waarde gij zoo een bleek heilig studentje, maar ik had u gauw in de gaten, dat weet ge nog wel, WALSCHAP 1939, 123. Over veertien dagen was ik te Brussel, Schrijft. 19 66, 164.

2. In de verb. over kort, binnenkort, over een tijdje enz.

Ik ga daar over kort mijn verlof doorbrengen, VAN HEMELDONCK 1946, 142.

3. Soms ook ter aand. van een tijdsmoment of een begrensde tijdsperiode: over (de) middag, tussen de middag.
- Zie de aanh.

Wanneer in de stad de klokken over middag luidden, stond ik op en ging naar het kleine zaaltje, bij de keuken, waar ik gewoon was mijn middagmaal te nemen, VAN HEMELDONCK 1946, 204.

Over de middag gaan we rap iets eten in een snackbar, Geboord te Gent aug. 1977.

4. In plaatsbep.: aan de overkant van -; m. betr. t. pers. veelal: tegenover.
- Zie de aanh.

Juist over de ingang van het kerkhof, op de hoek van het straatje, bevond zich een café, DAISNE 1948, 84.

Zijn schip lag aan de kaai, schuin over ons huis, GRONON 1958, 35.

Het motregende toen zij binnenkwamen bij Louise van Fons, die over de kerk een herberg hield, ELSSCHOT 1960, 185.

De lieve dame van het oude snoepwinkeltje over de school kon dat meestal wel, Vrouw en Wereld juni 1974, p. 31.

Voor een paar dagen hebben we onze intrek genomen in het mooiste hotel over het station: Le Grand Vatel, DAISNE 1976 b, 220.

Hij zat ineengedoken over mij in de kring der notabelen, die ik niet duidelijk kon zien, GEERAERTS 1977, 41.

De kazerne van de brandweer is gevestigd in het gebouw van de technische dienst ... (schuins over de

sporthal), Gazet v. Antw. 16/9/1977.

5. In plaatsbep.: voorbij.

Spijtig dat hij ons zo gauw moest verlaten, enkele kilometer over Isangi. Te drie uur deze namiddag deden we het aan, stuurboord, JONCKHEERE 1957, 176.

6. In de verb. er niet van over kunnen, iets niet kunnen begrijpen of verwerken, er verstomd van staan enz.

Morgen is het zondag, morgen mag ik het dragen!... De kleine jongen kon er niet van over. En dat hij er kort tevoren nog over gesproken had! ... . Jongens, jongens, een echt grote-mensen-horloge, voor hem en voor die grote Hein! DURNEZ z.j. (± 1958), 149.

II. Als bijw.

In de verb. over en weer, van het ene punt naar het andere en terug: heen en terug; ook: heen en weer, zonder dat aan een bepaald begin- en eindpunt gedacht wordt. (In de standaardt. wel: van weerskanten: over en weer schelden e.d.). Politieman wil over en weer kanaal over, Gentenaar 19/5/1977.

Ik ging heel diep en haar baarmoederhals deed mijn voorhuid over en weer gaan en we werkten en rukten en zweetten als paarden, GEERAERTS 1977, 17.

Sam./Sam. afl.: Op deze plaats zijn alleen de minder frequente sam. of sam. afl. met over-als eerste lid opgenomen.

Znw., bnw. of bijw. met over-:

- overander, telkens een eenheid overspringend, om de of het ander: overandere dag, week enz., om de andere dag (Juffrouw voor volkscafé gevraagd - overandere dag, Gazet v. Antw. 27/4/1977);
- over-dood, (gewest.) halfdood, zo goed als dood; overdood liggen, op sterven liggen; in de aanh. in toep. op de doodsklokken (Als de klokken overdood luidden was er geen houden aan Adelaïde. Zij riep dan op de dood die zich van huis vergist had, WALSCHAP 1939, 74);
- overeind”, overkant, andere kant (Zijn kamertje ligt aan ’t overeind van de koer, TEIRLINCK 1952, 2, 17);
- overgang, overloop (op een verdieping) (Als hij ’s avonds met de keersepan op de overgang staat, heeft hij aarzelend de klink van Leontientjes kamer vast, TIMMERMANS 1923, 151);
- overkomst, vooral in de verb. overkomst hebben, bezoek, volk, visite hebben;
- overkop, in de verb. overkop gaan, over de kop gaan, failliet gaan (Nog te dikwijls gaan bedrijven overkop door zware beheersfouten, Volksmacht 3/12/1976, p. 7);
- overkort, binnenkort;
- overkruis, (naaist.) van knoopsgaten voorziene gedeelte van een jas of jurk dat over het andere gedeelte heen gaat: overslag (Een hel kleurtje voor een badjas in spons. Overkruis, geknoopte ceintuur en opgezette zakken, Vrouw en Wereld juni 1974, p. 32. Vrouw en Wereld maart 1975, p. 46);
- overlaatst, onlangs, laatst;
- overlang, lang geleden, ook: sedert lang, inz. in de verb. van overlang (Zoals men reeds van overlang weet: een malheur komt nooit alleen, BOON 1975, 236);
- overtijd, onlangs, kort geleden;
- overtrek, (kussensloop.

Werkwoorden (en afl. hiervan) met over-als eerste lid:

- overbabbelen (onscheidb.), (iem.) overhalen;
- overbijten (scheidb.), in tweeën bijten, doorbijten (VAN LOOY 1945, 26);
- overboefen (overboffen) (wederk., onscheidb.), (gemeenz.) zich overeten;
- overbreken (scheidb.), (iets) in tweeën breken, doorbreken;
- overdragen (scheidb.), (iem., iets) verklikken (Het overdragen van de herrieschoppers aan den meester, BONI 1948, 65); hierbij:
- overdrager, verklikker en overdragerij, verklikkerij;
- overheffen (wederk., onscheidb.), zich vertillen;
- overjagen (wederk., onscheib.), zich overhaasten;
- overlasten, overbelasten, inz. in toep. op het overladen zijn met bezigheden enz.: hij was overlast met werk (De terugtocht begon in Osaka. Via Tokio waar het luchtruim juist overlast raakte, Gazet v. Antw. 18/4/1977);
- overlommeren (Wdl.), overschaduwen (eig. en oneig.) (De polsslag van het dagelijks leven ondergaat een ontstellende ritmeversnelling. Eigenlijk een banale vaststelling in een tijdperk waarin de werkelijkheid dikwijls de fiktie overlommert, Knack 18/4/1973, p. 124);
- overpakken (wederk., onscheidb.), zich bezeren door te veel te willen oppakken, zich vertillen (ook oneig.);
- overpeinzen (wederk., onscheidb.) zich bedenken, zich beraden, (over iets) nadenken;
- overrompelen (onscheidb.), (iem.) overbluffen;
- oversteken (onscheidb.), (w.g.) (iem., iets) inhalen, voorbijfietsen enz. (Francesco Moser ... reed steeds aan de leiding om Thurau van zijn meerderheid te overtuigen maar deze liet in de sprint naar het spandoek toe nog de indruk Francesco te kunnen oversteken, Gazet v. Antw. 5/9/1977);
- overtellen (scheidb.), (opnieuw) natellen;
- overtrekken (onscheidb.), van de lucht: betrekken, met wolken bedekt worden; ook onpers.: het overtrekt weeral (Ineens overtrok het weder en er vielen dikke regendruppels, LIA TIMMERMANS 1962, 18);
- overzien (onscheidb.), over het hoofd zien (Ze zouden het waarschijnlijk niet hebben geloofd, dat iemand zo verliefd naar het algemeenmenselijke in ze zocht en daar hun naam bij overzag, DAISNE 1948, 17).

< >