Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

maleur (malheur)

betekenis & definitie

1. Ongeluk, ongeval; ook: gebrek; - een maleur, maleuren doen, een ongeluk begaan.

Tekla Penne wordt zoo rood als een oven. Ze is in staat een maleur te doen. Peer Ocherme ... trekt er van door zonder iets te zeggen, CLAES 1933, 44.

Wat hoort men dagelijks een malheuren, De zee die met haar woest getier Veel harten doet van droefheid scheuren, VAN LOOY 1945, 89.

Ik stiet die deur open, en ik meende dat ik een maleur op mijn lijf kreeg, daar was een vrouwmens heur kleren aan ’t aantrekken neven een bed, en een mansmens stond in een hoek zijn natte kop af te drogen, CLAES 1960, 50.

Wij waren weg en de eerste die we tegen kwamen was de Korbiejaar, dat is iemand en die lacht nooit en die zegt nooit goeiendag en daarom zeggen ze daar Korbiejaar tegen maar wij zegden alletwee goeiendag maar we moesten maken dat we weg waren want hij deed bijna malleuren, VERSTEYLEN 1964, 51.

En thuis heb ik mijn tarief opgehangen: boodschappen: 5 F per uur ’s zondags en onder de avondstudie dubbel ruiten wassen: 1 F de vierkante meter het bestuur is niet verantwoordelijk voor de malheuren, VERSTEYLEN 1964, 81.

2. Tegenslag, rampspoed; soms bep.: narigheid, ellende, last; - per maleur, door een ongelukkig toeval, niet met opzet; ook: toevallig.

De brouwers komen gemakkelijker in den hemel, tenminste als ze goed bier brouwen, maar niet van dat bierke dat Pater Cellier zou brouwen als hij per maleur moest brouwer zijn, CLAES r933, 175.

„Als ge dan toch zo’n groot bakkes hebt waarom wordt ge dan geen volontair?” ’t Zijn die woorden die me bekanst in ’t maleur hebben gebracht. Want Gust nam het op zijn lee, CLAES 1960, 23.

Ik kon het dulden dat zij mij verafschuwde en zelfs haatte: wij waren deelgenooten in een zelfde ramp en in ons gemeenschappelijk malheur steunden wij elkaar, GIJSEN 1966, 72.

Zoals men reeds van overlang weet: een malheur komt nooit alleen. Terwijl de bende uiteenvalt en Jan de Lichte het pleit verliezen gaat, is ook tegelijkertijd de koning van Frankrijk het pleit aan het verliezen, BOON 1975, 236.

Opm.: In de standaardt. uitsl. in bijz. stijl, steeds malheur gespeld (freq. 2); in Vl.-België vrij gebruikelijk in de gemeenz. omgangstaal.