1. (Econ.) Vaste som, vooraf overeengekomen bedrag, waarvoor men een werk uitvoert e.d.; aannemingssom; een forfait krijgen; tegen, aan forfait werken; - m. betr. t. de belastingen ook: vaste aftrek.
Wat betekent dit voor onze schatkist? Een buitenlands kaderlid krijgt een aanvullend forfait aan bedrijfslasten van 30 t.h. op 1,5 miljoen B.fr., of 450.000 fr. die totaal vrij en onbelast van de belastbare inkomens mogen afgetrokken worden, Volksmacht 4/3/1977, p. 6.
Opm.: In de standaarde uitsl. als handelsterm in de verb. à forfait, voor een vaste som e.d.
2. Het niet opkomen, verschijnen, optreden (waar dat verwacht kan worden); verstek, afwezigheid; vooral in de verb. forfait geven, verstek laten gaan; - inz. in de sportt.: niet opkomen of te laat komen voor een wedstrijd, weigeren te spelen (in bep. sporten met het gevolg dat de tegenpartij automatisch overwinnaar wordt, bij voetbal m.n. met de score 5-0); (een wedstrijd) forfait verklaren; op forfait winnen, reglementair winnen (zonder te spelen).
In de herrie rond de afwezigheid van de drie basisrenners uit de groep Driessens werd gisteren, vóór de start van Gent-Wevelgem nog wat meer verteld. Het forfait van de wereldkampioen werd ook vastgeknoopt aan een dispuut binnenin de ploeg, Nieuwsblad 20/4/1977.
Jim springt in waar de politie moest forfait geven, Centenaar 13/5/1977.
De eerste vergadering moest ik forfait geven. Ik was wat stil die dag, maar klokslag twee uur bracht de bloemist mij een prachtige ruiker bloemen. Toen kwamen de tranen: ‘Ze hadden mij gemist’, Vrouw en Wereld sept. 1977, p. 18.
Een negatief punt voor Boom is het feit dat P.W. voor de wedstrijd van a.s. zondag weerom forfait zal moeten geven, Gazet v. Antw. 16/9/1977.
Sam.: forfaitcijfers, (inz. bij voetb.) score van 5-0.