Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

caoutchouc

betekenis & definitie

I. Als znw.

- Rubber, gummi; als voorwerpsnaam: gummiring (voor luchtdichte sluiting, o.a. voor weckflessen); ook: elastiek (inz. in toep. op de bredere formaten).

Zijn spieren deden pijn van zich klein te maken om niets te breken en hij was niet van caoutchouc, LEBEAU 1962, 134.

Nu moet ik zoveel uren werken voor een pak reuzel die naar caoutchouc smaakt, DE PILLECYN 1962, 225.

II. Als bnw.

- Van rubber of gummi.

Caoutchou botten, kinderen 65 fr., Boom 17/6/1977.

Opm.: In de standaardt. zo goed als volledig verdrongen door rubber en gummi.

Sam.: caoutchoucdarm, rubberslang; caoutchoucplant, ben. voor de ficus (als kamerplant); caoutchouczool, rubberzool.