Beter worden, inz. van zieken of zieke lichaamsdelen; ook van toestanden: verbeteren.
Ik wist wel dat de zieke jonker stilaan gebeterd was, VAN HEMELDONCK 1946, 98.
Was haar been nu nog gebeterd, maar daar scheen weinig verandering in te komen, ELSSCHOT 1960, 355.
Is het omdat ik in de weg loop tussen al dat gedoe met die bruidskorf...? Dan zal het misschien beteren als Adele weg zal zijn en ons gezin... weer aan ’t draaien gaat als een paardjesmolen, ELSSCHOT 1960, 514.
Opm.: In de standaardt. veroud. (freq. 0), behalve in enkele verb. met de bet. ‘beter maken’; zijn leven beteren, zich beteren, zich beter gaan gedragen.