Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

aard

betekenis & definitie

In versch. verb. die in de standaardt. niet (meer) voorkomen: dat het een aard heeft (steeds na een ww.), duchtig, flink, hard enz.

De man... lei de kaart... op een der hoopjes terug. Val nam de twee hoopjes op, bracht ze weer tot een spel saam, waste opnieuw het pak dat het een aard had, en legde het terug op tafel, DAISNE 1950, 128.

Sinds 19 maart zijn ze weer de baan op en wordt er elke zaterdag en zondag gefietst dat het een aard heeft, Gentenaar 15/5/1977.

In de aard van -, m. betr. t. pers.: met de geaardheid of het temperament van m. betr. t. de uiterlijke gedaante van concrete zaken: in de trant van -. De enige teef, die u zekerheid kan geven, is een in de aard van Annelies, die heeft de gaafheid van haar bloed bewezen, en wanneer Mak met haar niet trouwen wil, kunt gij een goede kans bij haar beproeven, TEIRLINCK 1952, 1, 234.

Onze P. heeft een huis laten bouwen in den aard van dat van J., Gehoord te Boom, mei 1977.

Van aard zijn (om -) (gall., naar fr. être de nature à), van dien aard, zodanig zijn dat ook: geschikt zijn om -, of: (een omschrijving met) kunnen, zullen.

Zulke voorzichtige woorden... zijn wel van aard om hem normaal bij het gezellig verloop der gebeurtenissen in te schakelen, TEIRLINCK 1952, 2, 9.

Toch durf ik te beweren dat de rennersfamilie best met mekaar kon opschieten. Dat neemt niet weg dat er na sommige wedstrijden konflikten waren, dat er harde woorden vielen.... Zulke dingen waren echter niet van aard om de onderlinge relaties te verstoren, JANS/VAN LOOY 1972, 40.

Later ging ik beseffen dat mijn «misdaad» niet van aard was opdat ze mij tegen de muur zouden zetten, Gentenaar 13/5/1977.

Gezien de volkstoeloop niet van aard was om de devote rust op het kerkhof te bewaren, Gazet v. Antw. 5/6/1977.