voorhistorische tijd tot ongeveer 2000 v. Chr., de tijd waarin de oermensen hun gerei en werktuigen (behalve uit hout, botten en huiden) uit steen vervaardigden.
De wetenschap maakt een onderscheid tussen de Oudere, de Midden en de Jongere Steentijd (respectievelijk: Paleolithicum, Mesolithicum en Neolithicum). De Oudere Steentijd (tot 12 000 v. Chr.) was de tijd der steenhouwers en bottensnijders. De mensen woonden in holen of onder primitieve afdaken, ze waren verzamelaars en jagers. Hun kleren bestonden uit dierehuiden. In sommige grotten vindt men nog schilderingen die uit deze tijd stammen (Altamira, Spanje; Lascaux, Frankrijk).
De Neanderdalmens behoorde tot deze tijd. De Midden Steentijd (12 000 tot 4000 v. Chr.) bracht de knappe bewerking van de microlieten (kleine stukjes die van een grotere vuursteen waren afgeslagen), het begin van het pottenbakken en de bouw van boten uit boomstammen. De belangrijkste voedingsbron was de visvangst. Men woonde in ronde hutten, die uit takken waren gebouwd op terpen, aan rivieren en meren. De Jongere Steentijd (4000 tot 2000 v.
Chr.) was de tijd van de geslepen rotsstenen, van de grote bloei van het pottenbakken en van de vierkante huizen met wanden van leem of hout. Men voedde zich vooral met de opbrengsten uit de landbouw en de veeteelt. Mannen en vrouwen droegen geweven kleding van linnen en wol. In de Jongere Steentijd ontstonden de grote volkengroepen der Indogermanen. Het was ook de tijd van de hunebedden.