(1483-1546), geboren te Eisleben in Duitsland als zoon van een mijnwerker, geldt als de voornaamste grondlegger der Reformatie. Naar wens van zijn vader studeerde hij rechten aan de universiteit te Erf uit, gaf echter in 1505 zijn studie op en trad in het klooster der augustijnse eremieten, waar hij twee jaar later priester werd gewijd. In 1512 werd hij professor in de theologie aan de universiteit te Wittenberg.
Eigen zielenood dwong hem monnik te worden. Met veel christenen uit zijn tijd kwelde hem de vraag: „Hoe krijg ik een genadig God?” Hij hoopte door het harde kloosterleven zijn doel te bereiken. Maar zijn geweten werd steeds onrustiger. Na jarenlang bijbelonderzoek vond hij in de brief van de apostel Paulus aan de Romeinen het antwoord: de mens kan door „goede werken” het welgevallen Gods niet verdienen. God ziet de mens alleen dan als rechtvaardig, wanneer hij zich aan Christus toevertrouwt, die door zijn dood de scheiding tussen God en mens heeft opgeheven. De praktijk van de aflaathandel dreef hem ertoe op 31 oktober 1517 zijn 95 stellingen te slaan op de deur van de slotkapel te Wittenberg.
Daarmee begon voor Luther zijn strijd tegen de misbruiken van de bestaande Kerk. Omdat hij onder beroep op zijn geweten, dat alleen aan het Woord Gods gebonden was, elke herroeping afwees, werd Luther door de paus in de kerkelijke ban gedaan en op de rijksdag te Worms door keizer Karei V in de rijksban. Tot aan zijn dood bouwde Luther als hoogleraar, prediker en zielzorger, samen met zijn aanhangers, een nieuwe kerkorganisatie op. Hij vertaalde de bijbel in de volkstaal en legde daarmee de basis voor de protestantse Kerken. Ook legde hij de basis voor het protestantse kerklied met liederen zoals „Een vaste burcht is onze God” e.a. Met zijn grote en kleine catechismus vormde hij het onderwijs in de geloofsleer voor predikanten en gemeenteleden.