Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

Gepubliceerd op 24-03-2021

Griekse goden

betekenis & definitie

Op de Olympus troonden de twaalf voornaamste olympische goden (de met hen overeenkomende Latijnse goden staan tussen haakjes):

1. Zeus (Jupiter): de vader der goden en mensen, de hemelgod;
2. Hera (Juno): echtgenote van Zeus, beschermster van het huwelijk;
3. Pallas Athena (Minerva): godin der wijsheid, schutsvrouw van de stad Athene;
4. Apollo: god van het licht en de kunst, zijn gezellinnen waren de negen muzen;
5. Artemis (Diana): godin van de jacht;
6. Ares (Mars): de oorlogsgod;
7. Afrodite (Venus): godin van de schoonheid en de liefde;
8. Hefaistos (Vulcanus): god van het onderaardse vuur en van de smeedkunst;
9. Hermes (Mercurius): bode der góden, god van handel en verkeer;
10. Hestia (Vesta): de maagdelijke godin van het haardvuur;
11. Poseidon (Neptunus): god van de zee, herkenbaar aan zijn wapen, de drietand; 12. Demeter (Ceres): godin van de landbouw. - Hebe en Ganymedes waren de tafeldienaren bij het godenmaal. - In het dodenrijk (zie ook Orcus) heerste Hades (Pluto); daar was ook de Tartarus, het oord der kwelling. - Mindere goden waren o.a. de negen Muzen, de drie Pareen, de Erinyen, Themis, Persefone, alsmede de vergoddelijkte natuurkrachten Helios, Aiolos, Eos, Thetis, Eros; zie ook Dionysos, Horen, Nimfen.

< >