Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Gepubliceerd op 11-07-2022

Waaien

betekenis & definitie

onp. w.

1. Blazen, wind maken. Het Woei een stijve kou. Het zal van nacht fiks waaien. Het Waait een vliegenden storm.

Men ziet de winden vaak van alle kanten Waaien,

zegt Phenix in Huydecopers Achilles.

't Mag waaien, stil staan, vloeien of ebben,

Wie niet waagt, die zal niet hebben.

Cats.

Spreekwijze: Met alle winden waaien (zich aan elke bovendrijvende party aansluiten).

Die met elken wind wil Waaien,

Die onthoude bovenal,

Dat de wind somtijds kan draaien,

Niet altijd bestendig wezen zal.

Hy blijv’, heeft hy dit vergeten,

Voor een wissen val beducht:

Hy ligt, eer hy ’t zelf kan weten,

Met de benen in de lucht,

zingt Maria in ’t Dorp aan de Grenzen.

Ik acht het zoo veel als den wind die daar Waait (ik acht het niets).

Het zal er waaien (er zal braaf geraasd worden).

Het is hem door 't hoofd Gewaaid (hy heeft het vergeten).

2. Wapperen, uitwaaien. De vlaggen waaien, of, als het oude liedjen zegt:

Zy zeggen: daar is er geen Prins in ’t Land

En de vlaggen die Waaien van allen kant.