b.w.
1. Hijschen, trekken: Haal (d. i. trek harder). Haal beter, al stijver! (komm.) De bocht uit een zwaar touw halen. Stijf halen. Aan een touw halen. Op een talie halen. Aan boord halen. Haal wat aan!
2. Roeien. Haal op! (roei op). Haal uit! (doe je best).
Spreekwijze: Haal je niet, zoo heb je niet (verzuim de gelegenheid niet).