(23 Febr. 1685-14 April 1759). Over de jeugd van Händel gaan allerlei, waarschijnlijk wat overdreven, anecdotes betreffende de listigheid, waarmede hij in stilte muziek studeerde, omdat zijn vader daartegen was.
Het nagaan van 's meesters levensloop geeft ons reeds spoedig een staaltje van zijn ontroerende piëteit: toen in 1697 de vader stierf en zooveel naliet, dat het huisgezin onbezorgd kon leven en de zoon kon studeeren, maakte deze toch geen gebruik van zijn vrijheid: hij volgde aanvankelijk den wil van den doode, door nog eenige jaren lang colleges in de rechten te loopen. Gelukkig bleef er voldoende tijd over voor de studie van de muziek onder leiding van den strengen Zachow, zoodat de zeventienjarige student als kerkorganist reeds hoog geprezen werd door niemand minder dan Telemann, die in zijn tijd veel beroemder was dan J.S. Bach. Over Händels innerlijken strijd tegen de wenschen van zijn vader weten wij niets; in 1703 verliet hij echter plotseling zijn geboortestadje Halle en trok naar Hamburg, waar hij als violist en cymbalist aan de opera werkte. Uit dezen tijd een staaltje van zijn beruchte opvliegendheid: toen Handel vanaf het clavecymbel de opera ‘Kleopatra’ van Mattheson leidde wilde de componist, die zelf de rol van Antonius speelde, het laatste half uur deze taak van hem overnemen, omdat hij niet meer behoefde op te treden. Er ontstond zoo'n ruzie tusschen hen beiden, dat zij bij het uitgaan van de opera slaags raakten, wat gelukkig goed afliep, omdat de degen van Mattheson op een knoop van Händels jas brak.
Een Toscaansche prins, die de stad bezocht, wist den componist ervan te overtuigen, dat hij zijn studie in Italië moest gaan voltooien en zoo trok Händel naar Florence, Rome, Napels en Venetië, waar hij toen beroemde componisten als Alessandro en Domenico Scarlatti, Benedetto Marcello en Archangelo Corelli persoonlijk leerde kennen. In 1710 werd Händel onder invloed van de successen die hij als opera-componist te Venetië haalde, benoemd tot hofkapelmeester te Hannover. Veel had hij er niet te doen en zoo trok hij herhaaldelijk zonder verlof naar Londen. Toen in 1714 de keurvorst van Hannover koning van Engeland werd en zich in Londen installeerde retireerde Händel zich wijselijk en componeerde een tijdlang in stilte. Door list wist hij zich met koning George te verzoenen: toen de vorst eens op de Theems ging spelevaren hoorde hij van een andere boot prachtige muziek; deze bleek van Handel te zijn (zie Händel's orkestwerken, ‘Water-Music’) en door hem persoonlijk geleid. De koning was in een goede bui, liet Handel op zijn schip brengen en vergaf hem zijn desertie, verdubbelde zelfs het jaargeld van 200 pond, dat de componist van de gestorven koningin Anna had gekregen na het succes van zijn ‘Te Deum’ bij gelegenheid van den vrede van Utrecht (1713).
In 1719 stichtte Handel de ‘Royal Academy of Music’, een grootsch opgezette Italiaansche opera, waarvan hij met Bononcini en Ariosti directeur werd. Voor dit instituut schreef hij een reeks van ongeveer vijf en dertig opera's op Italiaanschen tekst. Jaren lang floreerde de instelling prachtig, maar het jaar 1728 bracht het begin van het eind. Een zekere John Gay, een verdienstelijk auteur, voelde zich beleedigd, omdat men hem benoemd had tot kamerheer van een prinses van zegge twee jaar oud. Om zich te wreken, stelde hij een operaparodie samen, waarin de zedeloosheid der hoogere standen gehekeld werd: de ‘Beggars opera’. Zij had phenomenaal succes, omdat de muziek uit volksliederen bestond en daardoor de onnatuur der toenmalige Italiaansche opera's belachelijk maakte, waardoor Händel's instituut een harden klap kreeg.
In 1729 bezocht Händel zijn geboortestad Halle nog eens, omdat zijn moeder ernstig ziek was. Hier ontving hij Wilhelm Friedemann Bach, den oudsten zoon van Johann Sebastian; op diens uitnoodiging tot een ontmoeting met den ouden Bach ging Händel niet in, waarschijnlijk omdat hij er door de verlamming van zijn moeder niet voor in de stemming was. Hoewel de opera-onderneming in 1729 nogmaals geopend werd, begon Handel zich reeds in dezen tijd meer voor een anderen kunstvorm te interesseeren: het oratorium; tot het jaar 1741 schreef hij zoowel oratoria (op Engelsche teksten) als Italiaansche opera's; daarna wijdde hij zich geheel aan het oratorium. In April 1737 kreeg hij een beroerte, zoodat niet alleen zijn rechterzijde een tijd lang verlamd was, maar ook zijn geestelijke vermogens gestoord waren. Doch reeds in 1738 herstelde hij, na een kuur in Aken, geheel en werkte hij ijveriger dan ooit. Zoo componeerde hij ‘The Messiah’ in drie weken.
De première van dit oratorium ging in Dublin en was ten bate van de bewoners der Iersche gevangenissen en hospitalen. In de kranten werden de dames verzocht niet met hoepelrokken te verschijnen, opdat er voor het liefdadig doel zooveel mogelijk plaatsen beschikbaar zouden zijn. Ondanks het reusachtig succes in Ierland had Händel het ook na zijn terugkeer in Londen niet makkelijk; men haatte den zelfbewusten componist, die er niet toe te brengen was de adellijke dames te vleien, en arrangeerde bals en gezellige avonden op dagen, dat Handel zijn werken liet uitvoeren. In korten tijd had Händel weer verloren, wat hij in Ierland verdiend had. Pas met zijn oratorium ‘Judas Maccabaeus’ (1746) zegevierde hij voor goed over zijn Engelsche vijanden. Gedurende den arbeid aan het oratorium ‘Jephta’ kreeg Händel last van zijn oogen.
De autograaf van dit werk is hiervan een tragische getuigenis; in het tweede deel verliest het handschrift zijn gewone vastheid en bij het slotkoor staat de aanteekening: ‘Tot hiertoe, den 13en Februari 1751, verhinderd, wegens het gezicht van mijn linkeroog’. Met groote moeite en ongewoon langzaam voltooide de anders zoo snelle schrijver het werk. Aan het eind van dat jaar werd hij aan één oog volkomen blind, in 1753 was ook het andere gedoofd. Maar na een tijd van groote neerslachtigheid won zijn energie het weer en begon Händel zijn orgelconcerten uit het hoofd te leeren en voor te dragen. Later bepaalde hij zich nog slechts tot improviseeren. Het einde kwam plotseling en onverwacht. Een dag voor zijn dood zei hij: ‘Ik zou op Goeden Vrijdag willen sterven, in de hoop mij met mijn lieven God, mijn genadigen Heer en Heiland op den dag van zijn opstanding te mogen vereenigen.’ Zijn graf vindt men in de Westminster Abbey.