Gepubliceerd op 18-08-2020

Schout

betekenis & definitie

In den graventijd was het land verdeeld in baljuwschappen, waarin de baljuw, als vertegenwoordiger van den graaf, de hooge (lijfstraffelijke) rechtspraak uitoefende. Elk baljuwschap was onderverdeeld in ambachten, waarin de schout het bestuur en de lage rechtspraak in burgerlijke zaken tot taak had.

Indien echter de graaf aan een dorp stedelijke rechten verleende, verkreeg deze stad tevens het recht zich zelf te regeeren, zelf voor de rechtspraak en zelf voor de veiligheid te zorgen.De bestuurstaak was toen ter tijd van geen beteekenis; hoofdzaak was de handhaving der rechtsorde. Zelfs te Amsterdam was de beteekenis van den burgemeester aanvankelijk gering, bij die van den schout vergeleken. De schout was de offiffer van justitie, het openbaar ministerie en de schepenen velden het vonnis, dat de schout zelf uitvoerde. De scheiding van politie en justitie dagteekent trouwens pas van 1811. Het ambt van schout werd steeds bekleed door een lid van een aanzienlijke familie en was soms erfelijk. Schout en schepenen vormden het stadsbestuur en spanden de vierschaar. In de voorhallen der Nederlandsche raadhuizen waren schepengestoelten opgesteld, welke soms zeer kostbaar bewerkt waren.

De schouten op het land werden soms met openbare rechten (maalrecht, windrecht, jacht, tiend, visscherij, enz.) begiftigd en werden ambachtsheeren (zie aldaar). Scholte is een gewestelijke naam voor schout. Een scholteplaats is een boerenplaats, waaraan vroeger rechtsgezag was verbonden. Een scholteboer was een aanzienlijke boer, die op een scholteplaats woonde.