Gepubliceerd op 18-08-2020

Kanteel (bouwkunde)

betekenis & definitie

Tinne. Opgemetselde, door tusschenruimten gescheiden, gedeelten van een muur van een middeleeuwsche vesting (afb. blz. 236), welke tusschenruimten het mogelijk maken om achter een dekking te schieten.

De kanteelen noemde men de manswering en de tusschenruimten, die niet zoo hoog zijn, de borstwering. De ommegang achter de kanteelen heette de trans. Men spreekt van een gekanteelden muur en van een gekanteelden toren.In den tegenwoordigen tijd heeft men wel bouwwerken van gewapend beton, van zulke kanteelen voorzien. Zij geven echter evenmin eenige schoonheid als de ijzeren hekken op de muren of rondom een plat dak, welke ook wel kanteelen genoemd worden.

haringen en heet een kantje. Bij één trek vangt men vaak 35 kantjes. Wanneer de haringlogger een voldoend aantal kantjes haring (bv. 600) heeft gevangen, keert het schip terug en de vangst wordt geveild in de haven. De geheele Nederlandsche visschersvloot brengt ongeveer 700 duizend kantjes in een jaar aan. Elk kantje brengt ongeveer 15 gld. op.

De kantjes worden aan den wal verder bewerkt door de haringpakkers, die ze openen en den inhoud sorteeren om de haringen daarna opnieuw in vaten te pakken, die dan niet meer kantjes doch tonnen heeten. Voor 14 tonnen zijn 17 kantjes noodig.

Aan boord spreekt men dus van kantjes; in het afslaggebouw van kantjes en van tonnen. In den handel alleen van tonnen.