Gepubliceerd op 18-08-2020

Hof

betekenis & definitie

Omstreeks 700—1100 was langzamerhand het grondbezit in handen der kerken en der edelen gekomen, behalve in het Oosten van ons land, waar weinig persoonlijk bezit, maar meergemeene marken met vrije markgenooten waren. De kern van het bezit van den heer, van de kerk of van de abdij was het hof, de havezate.

Er waren dus heerenhoven en geestelijke hoven. De domproost te Utrecht bezat ten minste acht hoven in Utrecht, Overijsel en Gelderland. Was de heer afwezig, of behoorde het goed aan de Kerk of abdij, dan was er op het hof een plaatsvervanger, de hofmeier, die het goed beheerde. Het hof omvatte (behalve het huis), schuren en andere gebouwen en voorts de hoeven daaromheen gelegen. Deze hoeven werden bewoond door personen met verschillenden rechtstoestand: de vrijen (leenmannen, vrije cijnsmannen, erfpachters) en de onvrijen of hoorigen. Op het hof gold het hofrecht.

De vrije mocht het goed, waarop hij woonde niet splitsen, bezwaren, of verkoopen. Bij zijn overlijden ging het over op zijn zoon, die binnen zekeren tijd het goed aan zijn heer moest „verzoeken’’ onder aanbieding van een „heerwade” of keurmede, (geschenk, bestaande in het beste paard enz.) een en ander als erkenning van zijn heer. De toestemming werd vastgelegd in een „erfwinningsbrief”.De hoorigen waren de slaven, die niet zonder den grond verkocht mochten worden. De hoorigen werden langzamerhand half-hoorigen, doordat zij zekere rechten op den grond verkregen. Zij mochten niet buiten de hoorigheid huwen en moesten het hofgeld in persoon op den hofdag betalen. De verkregen rechten der hoorigen werden op den duur erfelijk en ten slotte werden zij keurmedigen of vrijen, doordat zij hunne verplichtingen afkochten.

De hofmeijer werd later ook met de rechtspraak belast (van deze rechtspraak op het hof is het woord „gerechtshof” afgeleid). Op den duur werden de hofmeiers zoo zelfstandig, dat zij zich onafzetbaar achtten en recht meenden te hebben op hun ambt. De hoven werden staatjes in het klein. Er waren lage hoven met lage rechtspraak en hooge hoven met hoogen rechtspraak. Bij de hooge hoven kon beroep worden ingesteld tegen de uitspraak van een laag hof.

In den tijd toen alle verplichtingen, pachten en cijnsen in goederen betaald werden, waren de hofmeijers onmisbaar. Toen de betaling in geld de betaling in goederen verving, waren zij niet meer noodig. Het langst bleven ze nog in het Oosten van het land.

Een eigenaardig gebruik van den tegenwoordigen tijd, dat afstamt uit den tijd der hoven, vindt men in het Westfaalsche dorp Enger. Daar ziet men soms, dat bij een begrafenis een gezadeld paard achter den lijkwagen bij den teugel wordt geleid. Dat is bij de begrafenis van een afstammeling, een vrije, behoorend bij het hof van den grooten Saksischen hertog Wittekind, den bekenden tegenstander van Karei den Grooten, die Wittekind in 785 dwong tot den Christelijken godsdienst over te gaan. Die vrijen waren tiendplichtig aan den Hertog, maar hadden recht op een tiend vrij paard, dat in oorlogstijd ter beschikking van hun heer moest gesteld worden. Het gezadelde paard achter den lijkwagen houdt de herinnering aan dat recht levendig.